ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2778

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.037.236-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarigen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man na hun echtscheiding, alsook om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft zich verzet tegen de verzoeken van de man, die incidenteel appel heeft ingesteld. De rechtbank Dordrecht had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zou zijn en dat de man een bijdrage van € 86,- per kind per maand zou betalen. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn inkomen is verminderd en dat hij niet langer in staat is deze bijdrage te voldoen.

Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking op 10 februari 2009 is ingeschreven en dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in geschil is. De vrouw heeft de waarde van de inboedel vastgesteld op € 9.885,-, terwijl de man deze waarde op € 3.000,- heeft gesteld. Het hof heeft de waarde van de inboedel uiteindelijk vastgesteld op € 3.000,-, rekening houdend met de waardevermindering.

Wat betreft de schulden aan de werkgever van de man, heeft het hof geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van het bestaan van deze schuld. De man heeft ook aangevoerd dat hij niet in staat is om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te betalen, maar het hof heeft geoordeeld dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om te werken of een uitkering aan te vragen. Het hof heeft uiteindelijk de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met ingang van 8 juni 2009 op nihil gesteld, omdat de man geen draagkracht heeft om deze bijdrage te voldoen. De bestreden beschikking is vernietigd en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is gelast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 juli 2010
Zaaknummer : 200.037.236/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-7922 + FA RK 08-8789
[appellante]
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B. van der Pluijm-de Jonge te Hooge Zwaluwe,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.M.J. Bos te Dordrecht.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 29 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 april 2009 van de rechtbank Dordrecht.
De man heeft op 21 september 2009 een verweerschrift, tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel appel, ingediend.
De vrouw heeft op 3 november 2009 een verweerschrift op het (voorwaardelijk) incidenteel appel ingediend.
Op 28 mei 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is de man bijgestaan door de heer [Y.], tolk in de Berberse taal, die ter terechtzitting de belofte heeft afgelegd. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van een bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 12 november 2008 van de rechtbank Dordrecht en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 12 november 2008 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts is – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de hierna te noemen minderjarigen bij de vrouw zal zijn en dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de huurder zal zijn van de woonruimte aan de [te woonplaats]. Iedere overige beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is onder meer bepaald dat de man, met ingang van 1 april 2009, aan de vrouw ten behoeve van de hierna te noemen minderjarigen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zal betalen van € 86,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vastgesteld:
- de inboedel en alle overige in de echtelijke woning aanwezige spullen worden toebedeeld aan de man;
- de schuld aan de werkgever komt voor rekening van de man;
- de schulden aan Trias, de Belastingdienst, Yves Rocher en Telfort worden gedragen door ieder van partijen bij helfte.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op
10 februari 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 2005 te [geboorteplaats], en
[minderjarige 2], geboren [in] 2007 te [geboorteplaats];
hierna gezamenlijk verder: de kinderen.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de waarde van de inboedel alsmede de overige spullen bij helfte dienen te worden verdeeld en dat, voor zover vast komt te staan dat de schuld aan de werkgever daadwerkelijk bestaat, deze aan de man toe te bedelen, naar het hof begrijpt: te bepalen dat deze geheel door de man zal worden gedragen.
3. De man bestrijdt het beroep. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat hij niet gehouden zal zijn om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. Voorts verzoekt hij in voorwaardelijk incidenteel appel, voor zover het hof van oordeel is dat aan de vrouw de helft van de waarde van de inboedel toegescheiden dient te worden, te bepalen dat de vrouw voor de helft zal bijdragen in de aflossing van de schuld van de lening van 21 november 2007, aangegaan door de man als schuldenaar met zijn werkgever.
4. De vrouw verzet zich tegen de verzoeken van de man in het incidenteel en voorwaardelijk incidenteel appel.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
5. Ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is tussen partijen in geschil de waarde van de inboedel.
Inboedel
6. De vrouw stelt dat de nieuwwaarde van de inboedelgoederen € 9.885,- bedraagt. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij een lijst van de te verdelen inboedel overgelegd en ter terechtzitting verklaard dat partijen in 2003 bij de intrek in de echtelijke woning een geheel nieuwe inboedel hebben aangeschaft.
7. De man betwist dat de waarde op basis van de nieuwwaarde dient te worden bepaald en stelt de waarde van de inboedel op € 3.000,-. Voor zover het hof van oordeel is dat aan de vrouw de helft van de inboedel toegescheiden dient te worden, verzoekt de man te bepalen dat de restschuld van de lening aan zijn werkgever voor de helft voor rekening komt van de vrouw.
8. Het hof is ter terechtzitting gebleken dat de inboedel in 2003 door partijen is aangeschaft. Rekening houdend met de waardevermindering van de inboedelgoederen, stelt het hof de waarde van de inboedel per 10 februari 2009 in redelijkheid vast op € 3.000,-. Nu de man geen verweer heeft gevoerd tegen de omvang van de te verdelen inboedel en evenmin tegen een verdeling bij helfte van de waarde van de inboedel, leent het verzoek van de vrouw zich in zoverre voor toewijzing.
Schuld aan de werkgever
9. De vrouw betwist het bestaan van de lening, aangezien (i) zij hiervan niet op de hoogte is gesteld, (ii) zij de echtheid van de overgelegde geldleningsovereenkomst van 21 oktober 2007 betwist en (iii) de man geen bewijs van betaling heeft overgelegd. Voor zover wordt aangenomen dat de lening bestaat betwist zij de stelling van de man dat de lening is aangewend voor inboedelgoederen. Immers, zo heeft zij ter terechtzitting verklaard, partijen hebben in 2003 een geheel nieuwe inboedel aangeschaft en zij heeft nimmer de door de man gestelde inboedelgoederen in de woning aangetroffen.
10. De man betwist gemotiveerd de stellingen van de vrouw. Uit de geldleningsovereenkomst van 21 oktober 2007 blijkt genoegzaam het bestaan van de geldlening. Aangezien het een huwelijkse schuld betreft, die is aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding waarvan ook de vrouw geprofiteerd heeft, dient deze bij helfte te worden gedragen door ieder van partijen.
11. Het hof overweegt als volgt. De man verzoekt de “verdeling” van een schuld aan zijn werkgever ter grootte van € 4.100,-. Het hof begrijpt dit verzoek als een verzoek strekkende tot het betrekken van deze schuld in de verdeling van de tussen partijen bestaan hebbende huwelijksgoederengemeenschap, als een tot die gemeenschap behorende schuld. Het hof stelt daarbij voorop dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.1 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken 2008 bij verdeling van de huwelijksgoederen-gemeenschap ten minste een overzicht van de omvang van de gemeenschap en de waarde van de verschillende bestanddelen voor de voorgestelde peildatum van verdeling dient te worden overgelegd, hetgeen niet is geschied. Van hetgeen wel is overgelegd, wordt vooreerst het bestaan van de geldlening gemotiveerd door de vrouw betwist. Zij betwist niet enkel de echtheid van de overeenkomst, maar betwist ook de stelling van de man dat de lening is aangewend voor de aanschaf van inboedelgoederen. Gelet op de stellingen van de vrouw had het op de weg van de man gelegen nadere stukken ten bewijze van de geldlening over te leggen. Nu de man desondanks heeft volstaan met het overleggen van een onderhandse geldleningsovereenkomst van 21 oktober 2007 en de man voorts ten overstaan van het hof uiteenlopende verklaringen heeft afgelegd in antwoord op de vraag of hij aflost op de lening, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van de schuld op de peildatum. Nu het hof niet over de benodigde gegevens beschikt, acht het hof zich onvoldoende in staat te beoordelen of de schuld bestaat. Het vorenstaande leidt derhalve tot afwijzing van het verzoek van de man, voor zover het de door hem gestelde schuld aan de werkgever van € 4.100,- betreft.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
12. De man stelt zich op het standpunt dat hij niet langer meer in staat is de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. Ten tijde van de bestreden beschikking verwierf hij een inkomen van € 1.487,39 bruto per maand. Hij is weliswaar nog steeds in dienst bij dezelfde werkgever, maar werkt nu slechts 29 uur per week voor een inkomen van € 880,45 bruto per maand. Zijn vorige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd liep ten einde en zou alleen voor 29 uur per week worden voortgezet. Naast het economisch klimaat heeft het feit dat hij als gevolg van de echtscheiding veel ziek is geweest volgens de man een rol gespeeld bij de beperking van de arbeidsomvang. De man is van mening dat niet van hem gevergd kan worden zijn werkzaamheden zodanig uit te breiden dat hij het inkomen ten tijde van de bestreden beschikking weer kan genieten. De man is van mening dat hij onvoldoende draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen.
13. De vrouw betwist de stelling van de man dat hij genoodzaakt is geweest minder te gaan werken. Zij stelt zich op het standpunt dat de man in staat moet worden geacht zijn volledige arbeidscapaciteit te benutten of, indien dit niet mogelijk is, hij zijn inkomen dient aan te vullen met een WW-uitkering. Voorts betwist zij dat de door de man opgevoerde schulden ten laste van de draagkracht van de man dienen te komen.
14. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de stelling van de man, dat zijn inkomen - zoals uit de overgelegde arbeidsovereenkomst volgt - per 8 juni 2009 is verminderd, zal het hof bij de berekening van zijn draagkracht onderscheid maken tussen het inkomen in de periode van
1 april 2009 tot 8 juni 2009 en het inkomen met ingang van 8 juni 2009.
Periode van 1 april 2009 tot 8 juni 2009
15. Het hof gaat voor de periode van 1 april 2009 tot 8 juni 2009 uit van het door de rechtbank vastgestelde inkomen van € 1.300,- netto per maand, inclusief 5% vakantietoeslag. Voor zover de man ter terechtzitting aanvullend heeft gesteld dat hij in deze periode werkloos is geweest, acht het hof deze stelling niet aannemelijk nu deze stelling het hof strijdig voorkomt met hetgeen in het incidenteel appelschrift wordt gesteld en de man zijn stelling niet nader met stukken heeft onderbouwd.
16. Gelet op hetgeen ten aanzien van de schuld van de werkgever is overwogen, laat het hof deze schuld bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing. De man heeft onvoldoende gegevens verschaft waaruit kan worden afgeleid dat deze schuld op
1 april 2009 nog bestond. Nu het bestaan van de overige schulden niet door de vrouw wordt betwist en in beginsel alle schulden bij de berekening van de draagkracht in aanmerking dienen te worden genomen, houdt het hof rekening met een bedrag voor aflossing van schulden van € 79,- per maand. De omstandigheid dat feitelijk niet op de schulden wordt afgelost, doet aan dit oordeel van het hof niet af.
17. Het hof beschouwt de man als een alleenstaande en gaat voorts uit van de door de rechtbank vastgestelde en door partijen niet betwiste lasten (te weten: huur en premie ziektekosten inclusief de door de rechtbank berekende toeslagen), heffingskortingen en uitgangspunten.
18. Het hof heeft met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de man berekend. Uit deze berekeningen volgt dat de man in de periode van 1 april 2009 tot 8 juni 2009 onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 86,- per maand per kind te voldoen.
Periode vanaf 8 juni 2009
19. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man met ingang van 8 juni 2009 bij dezelfde werkgever een dienstverband heeft van 29 uur per week en een inkomen heeft van € 692,- netto per maand. De man stelt dat hij genoodzaakt is geweest om akkoord te gaan met een vermindering van arbeidsuren en inkomsten. Het hof is van oordeel dat het, gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, op de weg van de man had gelegen zijn stelling over de noodzaak van de vermindering van het aantal uren werk nader te onderbouwen met een verklaring van de werkgever. Nu hij dit heeft nagelaten, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij genoodzaakt was minder uren te gaan werken. Evenmin heeft de man aannemelijk gemaakt dat hij geen aanspraak kan maken op een uitkering uit hoofde van de WW in aanvulling op het inkomensverlies. Het verlies van inkomen moet dan ook worden aangemerkt als door de man zelf teweeggebracht.
20. Op grond van het voorgaande bestaat in beginsel aanleiding de inkomensvermindering buiten beschouwing te laten en uit te gaan van het (fictieve) inkomen dat de man zou hebben gehad indien het inkomensverlies zich niet zou hebben voorgedaan. Dit beginsel mag er echter niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van de berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien. Bovendien mag het in geen geval ertoe leiden dat zijn inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Indien dit resultaat dreigt, dient een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de man plaats te vinden.
21. Uitgaande van het hiervoor genoemde netto inkomen van € 692,- per maand en de niet door de vrouw betwiste schulden, is het hof van oordeel dat de man met ingang van 8 juni 2009 geen draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. Op grond van het vorenoverwogene stelt het hof dan ook vast dat de man met ingang van 8 juni 2009 feitelijk in het geheel geen draagkracht heeft tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof zal de bijdrage met ingang van 8 juni 2009 op nihil stellen.
22. Het vorenstaande leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast partijen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin zij met elkaar gehuwd zijn geweest;
bepaalt dat aan de man worden toegedeeld de inboedelgoederen en andere roerende zaken in de echtelijke woning aanwezig onder de verplichting om wegens overbedeling aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 1.500,-;
bepaalt dat de schulden aan Trias, aan de Belastingdienst ter zake van achterstallige inkomstenbelasting 2004, aan Yves Rocher en aan Telfort door partijen ieder voor de helft worden gedragen;
wijst af hetgeen meer of anders verzocht is;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voor de periode van 1 april 2009 tot 8 juni 2009 op € 86,- per maand per kind;
stelt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van
8 juni 2009 op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van Dijk en Stollenwerck, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2010 .