ECLI:NL:GHSGR:2010:BN6245

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200044626-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vorderingen op basis van meerdere overeenkomsten tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, dat op 26 augustus 2009 is gewezen. [Appellant] heeft zijn hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vorderingen door de rechtbank, die betrekking hebben op vier overeenkomsten waarbij [geïntimeerde] aan [appellant] gelden zou hebben verstrekt. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellant] uit hoofde van de overeenkomsten tot betaling van de gevorderde bedragen aan [geïntimeerde] is gehouden. Het hof heeft de appeldagvaarding en de memorie van grieven van [appellant] verbeterd gelezen, zodat het principaal hoger beroep geacht wordt te zijn gericht tegen het eindvonnis van de rechtbank 's-Gravenhage.

Het hof heeft de grieven van [appellant] en de incidentele grieven van [geïntimeerde] beoordeeld. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in zijn incidenteel appel tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam, omdat de appeltermijn is verstreken. De grieven van [appellant] zijn ongegrond, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gebondenheid van [appellant] aan de overeenkomsten niet is komen vast te staan. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen, en het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank om de proceskosten te compenseren. De uitspraak van het hof is gedaan op 7 september 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.044.626/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 333778 / HA ZA 09-1035
Arrest van de derde civiele kamer d.d. 7 september 2010
inzake
[appellant]
wonende te Gouda,
appellant in het principaal appel en verweerder in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.H.A. de Boer te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal appel en appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.C. Hansen te Rotterdam.
Het geding
Bij exploot van 14 september 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 26 augustus 2009 dat de rechtbank Rotterdam (het hof leest in plaats hiervan: “’s-Gravenhage”, zoals nog nader in r.o. 1 te motiveren) tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] drie grieven tegen bedoeld vonnis aangevoerd, welke grieven [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Bij die gelegenheid heeft [geïntimeerde] onder aanvoering van vijf grieven incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 21 januari 2009 alsmede het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage d.d. 26 augustus 2009, waarna [appellant] een memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft genomen. Tenslotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
In het principaal en incidenteel appel:
1. Zoals aangegeven in zowel de dagvaarding in hoger beroep als de conclusie van de memorie van grieven (in het principaal appel), heeft [appellant] zijn (principaal) hoger beroep gericht tegen het vonnis d.d. 26 augustus 2009 van de rechtbank Rotterdam onder (rol)nummer 333778 / HA ZA 09-1035 en vordert hij daarvan vernietiging. Nu evenwel de rechtbank Rotterdam zich op vordering van [appellant] bij incidenteel vonnis d.d. 21 januari 2009 relatief onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar de rechtbank ’s-Gravenhage, welke laatste rechtbank op 26 augustus 2009 eindvonnis heeft gewezen onder (rol)nummer 333778 / HA ZA 09-1035, is evident dat het hier gaat om een kennelijke vergissing van [appellant].
Waar voorts uit de stukken van het hoger beroep blijkt dat (ook) [geïntimeerde] uitgaat van een appel tegen het eindvonnis van de Haagse rechtbank terwijl niet blijkt dat enig (processueel) belang aan de zijde van [geïntimeerde] zal worden geschaad als gevolg van een ambtshalve verbetering door het hof, zal het hof de appeldagvaarding alsmede de memorie van grieven van [appellant] aldus verbeterd lezen dat het principaal hoger beroep geacht wordt te zijn gericht tegen het eindvonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage dat op 26 augustus 2009 onder meergemeld (rol)nummer is gewezen.
2. [geïntimeerde] heeft verzuimd in zijn conclusie in het incidenteel appel expliciet te vermelden wat de inhoud is van zijn vordering in hoger beroep na de door hem gewenste vernietiging door het hof van het beroepen (eind)vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage, waar hij zich heeft beperkt tot het vorderen van zodanige vernietiging “op de bestreden rechtsoverweging onder handhaving c.q. verbetering van het overige”. Evenwel is het op grond van de toelichting op de grieven in het incidenteel appel in toereikende mate ook aan [appellant] kenbaar dat [geïntimeerde] na vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarin zijn vorderingen zijn afgewezen, alsnog toewijzing daarvan nastreeft.
Nu uit de memorie van antwoord van [appellant] in het incidenteel appel niet blijkt dat laatstgenoemde is uitgegaan van een andere strekking van de incidentele grieven van [geïntimeerde] terwijl evenmin blijkt dat genoemd verzuim ertoe heeft geleid dat [appellant] in enigerlei belang is geschaad, leest het hof de conclusie van [geïntimeerde] in het incidenteel appel aldus dat hij – naast vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank
’s -Gravenhage – tevens nakoming vordert van hetgeen door deze rechtbank is afgewezen en waarop de incidentele grieven betrekking hebben.
3. Evenwel gaat het laatstgenoemde niet op voor zover het grief 2 in het incidenteel appel betreft, nu [geïntimeerde] deze grief expliciet heeft gericht tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 21 januari 2009, terwijl hij bedoeld vonnis niet noemt in zijn conclusie en mitsdien ten aanzien van dit vonnis niets heeft gevorderd.
Bovendien behelst bedoeld vonnis van de rechtbank Rotterdam uitsluitend een beslissing in het incident met betrekking tot de relatieve bevoegdheid, en wel een onbevoegdverklaring met verwijzing naar een andere rechter, terwijl uit kracht van art. 110 lid 3 Rv geldt dat daartegen geen hogere voorziening is toegelaten.
Daarenboven wijst het hof nog op het feit dat het, gelet op genoemde beslissing in het bevoegdheidsincident, daarmee gaat om een eindvonnis waarvan de appeltermijn een einde heeft genomen op 21 april 2009, zodat het onderhavige (incidentele) appel van dat vonnis bij memorie d.d. 30 maart 2010 daarom als tardief dient te worden aangemerkt.
Op bovengenoemde gronden, die elk voor zich daartoe reeds de grondslag bieden, zal [geïntimeerde] in zijn hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 21 april 2009 niet-ontvankelijk worden verklaard, en daarmee is het lot van grief 2 in het incidenteel appel bezegeld.
4. Het gaat in de onderhavige procedure in essentie om de toewijzing aan [geïntimeerde] van vorderingen die zijn gebaseerd op een viertal door [geïntimeerde] gestelde en door [appellant] (deels) betwiste overeenkomsten waarbij door [geïntimeerde] aan [appellant] gelden zouden zijn verschaft, te weten in chronologische volgorde:
(a) Een overeenkomst d.d. 10 januari 1999 ten belope van ƒ 50.000,-- (€ 22.689,--).
De rechtbank heeft hieromtrent in het beroepen vonnis geoordeeld dat de gebondenheid van [appellant] aan deze overeenkomst niet is komen vast te staan, en heeft de daarop gebaseerde vordering van [geïntimeerde] afgewezen.
Tegen deze afwijzing heeft [geïntimeerde] de grieven 1 en 2 in het incidenteel appel gericht.
(b) Een overeenkomst d.d. 22 juni 1999 ad ƒ 22.500,-- (€ 10.210,--) en de daarover gevorderde rente.
Na vermindering van eis door [geïntimeerde] in verband met de betaling van het volledige bedrag door [appellant], was in prima nog uitsluitend de verschuldigdheid van de door [geïntimeerde] over de periode 31 juli 1999 tot 7 augustus 1999 gevorderde rente aan de orde. De rechtbank heeft de rente afgewezen op grond van door [appellant] gestelde verjaring.
Op deze afwijzing heeft grief 3 in het incidentele appel betrekking.
(c) Een overeenkomst d.d. 4 november 2000 ten bedrage van ƒ 20.000,-- (€ 9.075,--).
De rechtbank heeft het – met het argument dat het hier gaat om dezelfde overeenkomst als genoemd sub b, door [appellant] bestreden – bestaan van deze overeenkomst bewezen geacht, en heeft op die grond het door [geïntimeerde] gevorderde toegewezen.
Tegen die toewijzing heeft [appellant] grief 1 in het principaal appel gericht.
(d) Een overeenkomst d.d. 9 november 2000 ad ƒ 80.000,--, waarvan na betaling van ƒ 73.000,-- nog te vorderen bleef: ƒ 7000,-- (€ 3.177,--).
Ook de vordering tot betaling door [appellant] van het restant ad ƒ 7.000,-- heeft de rechtbank aan [geïntimeerde] toegewezen. Tegen deze beslissing heeft [appellant] grief 2 in het principaal appel gericht.
5. Grief 4 in het incidenteel appel heeft betrekking op de periode waarover [geïntimeerde] aanspraak maakt op betaling door [appellant] van de wettelijke rente alsmede op de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] ter zake van buitengerechtelijke kosten.
Grief 3 in het principaal appel en grief 5 in het incidenteel appel tenslotte hebben beide de kostenveroordeling tot onderwerp.
6. Het hof zal thans eerst de in r.o. 4 onderscheiden overeenkomsten en de daarop betrekking hebbende grieven bespreken, en vervolgens ingaan op de grieven die in r.o. 5 zijn genoemd.
Ad a: de overeenkomst d.d. 10 januari 1999 ten belope van ƒ 50.000,--
7. Met betrekking tot de sub a genoemde overeenkomst van 10 januari 1999 ad ƒ 50.000,-- overweegt het hof als volgt. Naar [geïntimeerde] heeft gesteld in diens inleidende dagvaarding (sub 2), gaat het hier om een investering in een door [appellant] en zijn broer ([broer appellant]) te Marokko op te richten vennootschap, waarvoor [appellant] (en zijn broer) zich jegens [geïntimeerde] hoofdelijk garant hebben gesteld voor terugbetaling in het – in casu zich voordoende – geval dat de oprichting geen doorgang zou vinden.
[appellant] heeft zich tegen de vordering en de daaraan gegeven grondslag verweerd, stellende dat de handtekening op de akte waarin de overeenkomst is neergelegd, niet van hem afkomstig is.
De rechtbank (Rotterdam) heeft vervolgens, nu [appellant] bedoelde overeenkomst heeft betwist en mitsdien ook niet vast stond dat het in de overeenkomst vervatte forumkeuzebeding geldig zou zijn, in het verband van het door [appellant] dienaangaande opgeworpen bevoegdheidsincident aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat de handtekening door [appellant] op de akte is geplaatst.
8. Na getuigenverhoren en kennisneming van een op basis van een door de rechtbank bij beschikking d.d. 6 september 2007 ingewonnen voorlopig deskundigenbericht van een forensisch schriftexpert, heeft de rechtbank (Rotterdam) bij vonnis d.d. 21 januari 2009 in het bevoegdheidsincident geoordeeld dat er te veel onduidelijkheid bestaat omtrent de ondertekening van de overeenkomst d.d. 10 januari 1999 om [geïntimeerde] geslaagd te achten in het hem opgedragen bewijs. Na verwijzing heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het bovengenoemde oordeel van de Rotterdamse rechtbank in het bevoegdheidsincident en de gronden waarop dat oordeel berust, in de hoofdzaak overgenomen en tot de hare gemaakt, zodat de (Haagse) rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellant] uit hoofde van bedoelde overeenkomst tot betaling van ƒ 50.000,-- aan [geïntimeerde] is gehouden.
9. Grief 1 in het incidenteel appel heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.3 van het eindvonnis, verkort weergegeven dat (ook) niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] aan [appellant] het bedrag van ƒ 50.000,-- ten titel van geldlening ter beschikking heeft gesteld. Met name wijst [geïntimeerde] er ter staving van de grief op dat [appellant], blijkens de conclusie van antwoord in prima, zou hebben erkend dat aan hem genoemd bedrag is uitbetaald.
10. Uit de stukken, en met name die van [geïntimeerde], blijkt niet van een eenduidige grondslag voor het ter beschikking stellen van de gelden. Zoals hierboven reeds overwogen, stelt [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding dat de gelden strekten ter investering. Daarop aansluitend voert Arad in paragraaf 6 van de conclusie van antwoord aan, thans zakelijk weergegeven, dat [geïntimeerde] “later in 1997” ƒ 50.000,-- heeft geïnvesteerd in een lading vis, en in paragraaf 14 stelt [appellant] dat [geïntimeerde] weliswaar ƒ 50.000,-- heeft uitbetaald, doch dat dit een investering betrof die bovendien niet in 1999 plaats vond doch in 1997.
Zulks sluit (ten dele) aan bij hetgeen [geïntimeerde] in prima als getuige heeft verklaard, te weten dat [appellant] hem ([geïntimeerde]) “eind 1997, begin 1998” om geld heeft gevraagd, en dat hij “in eerste instantie” genoemd geldsbedrag aan [appellant] heeft geleend. Waar [geïntimeerde] vervolgens in zijn getuigenverklaring refereert aan een afspraak inhoudende dat “de winst uit het geïnvesteerde geld zou worden gestoken in een fabriek in Marokko”, volgt daaruit dat [geïntimeerde] zich kennelijk op het standpunt stelt dat er tussen partijen op enig moment overeenstemming over bestond dat het – al dan niet aanvankelijk geleende – geld zou worden aangewend ter investering. Overigens botst dit een en ander weer met de opstelling van [geïntimeerde] zoals deze blijkt uit paragraaf 12, 2e alinea in fine van zijn conclusie na enquête, waar [geïntimeerde] zich in kennelijke afwijking van het voorgaande op het standpunt stelt dat het geld aan [appellant] ter hand is gesteld ten titel van geldlening.
11. Wat daarvan verder ook zij, zoals blijkt uit de toelichting op grief 1 in het incidenteel appel laat [geïntimeerde] in het hoger beroep klaarblijkelijk de stelling varen dat het (aanvankelijk) om een geldlening ging. Immers stelt [geïntimeerde] thans expliciet in paragraaf 3 van de memorie van grieven in het incidenteel appel, gelezen in samenhang met de inleidende dagvaarding (punt 2) waarnaar [geïntimeerde] verwijst, dat het aan [appellant] ter beschikking gestelde geld bestemd was om te investeren in een door [appellant] en diens broer op te richten vennootschap.
12. Dat laatste sluit weer aan bij art. 4 van de overeenkomst d.d. 10 januari 1999, op welke overeenkomst [geïntimeerde] zich met zijn thans aan de orde zijnde vordering baseert en in welk genoemd artikel is neergelegd dat de opbrengst van “reeds aangekochte en opgeslagen vis” zal worden aangewend als aanvangskapitaal voor een nog op te richten rechtspersoon. Nu uit art. 5 van genoemde overeenkomst (eveneens) blijkt dat de investering van [geïntimeerde] ad ƒ 50.000,-- zal worden omgezet in een belang van [geïntimeerde] in de op te richten rechtspersoon, luidt de conclusie dat te dezer zake niet gesproken kan worden van een geldlening doch van een investering.
13. Het enkele feit evenwel dat de ene partij gelden aan de ander ter hand stelt ter investering, verschaft zonder nadere motivering die in casu ontbreekt, aan de gever van het geld nog geen aanspraak op terugbetaling van die gelden door de andere partij. In zoverre ontbreekt derhalve een toereikende grondslag voor het terugvorderen door [geïntimeerde] van de aan [appellant] verschafte gelden.
14. Aan de orde is dientengevolge de vraag of de terugbetaling van de gelden door [appellant], kan worden gebaseerd op (de garantstelling ex art. 6 van) de overeenkomst van 10 januari 1999. Als boven reeds weergegeven, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage deze vraag (in de hoofdzaak) ontkennend beantwoord nu de geldigheid van de overeenkomst tussen partijen niet is komen vast te staan, daarbij steunend op de motivering zoals die uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam in het bevoegdheidsincident kenbaar is. Tegen de overwegingen dienaangaande van het vonnis d.d. 21 januari 2009 van de rechtbank Rotterdam, heeft [geïntimeerde] grief 2 in het incidenteel appel gericht.
15. Zoals het hof hierboven in r.o. 3 met betrekking tot grief 2 in het incidenteel appel evenwel reeds heeft overwogen, is [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in het bevoegdheidsincident betreft. Een (incidentele) grief tegen r.o. 2.2 van het eindvonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage waarin die rechtbank in de hoofdzaak heeft geoordeeld dat het bestaan van de gestelde overeenkomst tussen partijen d.d. 10 januari 1999 niet is komen vast te staan, is door [geïntimeerde] niet voorgedragen.
16. De grieven 1 en 2 in het incidenteel appel kunnen mitsdien op de gronden als boven vermeld niet tot vernietiging leiden.
17. Overigens is het hof – in het licht van het voorgaande ten overvloede – van oordeel dat de tegen het Rotterdamse vonnis gerichte grief, voor zover deze inhoudt dat uit een – als productie 14 bij de conclusie na enquête door [geïntimeerde] overgelegd – rapport van TNO Quality Services BV volgt dat de betreffende overeenkomst door alle partijen is ondertekend op (of omstreeks) 10 januari 1999, geen hout snijdt nu immers TNO met betrekking tot het uitgevoerde “onderzoek A” slechts concludeert dat de onderzochte inkt van alle drie handtekeningen ouder is dan 6 maanden zonder dat daarbij een specifieke datum van het plaatsen van die handtekeningen wordt genoemd.
18. Ook hetgeen [geïntimeerde] verder nog ter toelichting op de grief heeft aangevoerd, zou hem niet hebben kunnen baten nu dit overwegend niet is gebaseerd op feiten doch op mogelijkheden en veronderstellingen, terwijl hij voorts met zijn betoog dat geen bewijs is geleverd van het feit dat de handtekening niet die van [appellant] is, miskent dat op hem ([geïntimeerde]) de bewijslast rustte dat de handtekening wél die van [appellant] is. Waar [geïntimeerde] zich ter onderbouwing van de onderhavige grief verder heeft beperkt tot een enkele verwijzing naar zijn bespreking van de getuigenverklaringen alsmede van de samenvatting van wat hij noemt de “vaststaande feiten” in zijn conclusie na enquête in prima, zonder daarbij duidelijk aan te geven op welk(e) onderde(e)l(en) van die (uitgebreide) conclusie hij zich meer in het bijzonder beroept, is daarmee in zoverre geen sprake van een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief.
Ad b: de rente over de overeenkomst d.d. 22 juni 1999 ad ƒ 22.500,-- (€ 10.210,--)
19. Grief 3 in het incidenteel appel heeft betrekking op de vraag of de rechtbank het beroep dat [appellant] heeft gedaan op verjaring, terecht heeft aanvaard met betrekking tot de verschuldigdheid van de wettelijke rente over de (aan [geïntimeerde] terug betaalde) geldsom ad ƒ 22.500,--.
20. [geïntimeerde] heeft ter toelichting op de grief aangevoerd dat de door hem ingeschakelde deurwaarder Hiemstra “incassomaatregelen” heeft verricht “terzake het opeisen van de vorderingen van [geïntimeerde] op [appellant]”, alsmede dat de “aanschrijvingen van deurwaarder Hiemstra” een eventuele verjaring hebben gestuit. Daarnaast klaagt [geïntimeerde] erover dat de rechtbank hem te dezer zake een bewijsopdracht had dienen te verstrekken, terwijl hij aanbiedt zo nodig alsnog bewijs te leveren (naar het hof begrijpt: van de stuiting).
21. Uitgangspunt voor de bewijslevering is dat schriftelijk bewijs in beginsel door een partij in elk stadium van de procedure, zonder voorafgaande toestemming van de rechter, kan worden bijgebracht. Het bijbrengen van bewijs door het verhoor van getuigen vereist een daartoe strekkende beslissing van de rechter, die op verzoek van een partij of ambtshalve wordt gegeven.
Evenwel dient het bij elk (aanbod tot) bewijslevering met betrekking tot de grondslag van een eis of (zelfstandig) verweer, te gaan om zo concreet mogelijk te omschrijven feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot de beslissing van het geschil en die door de ene partij zijn gesteld en door de andere zijn weersproken.
22. In het onderhavige geval heeft [geïntimeerde] met betrekking tot de verjaring geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van stuiting van de verjaring door [geïntimeerde]. Zo heeft hij niets gesteld omtrent de vorm, de inhoud, het aantal en het tijdstip van de incassowerkzaamheden waarvan hij stelt dat deze zouden zijn verricht, en evenmin is enige (kopie van een) “aanschrijving” in de procedure als productie overgelegd. De opmerking bij comparitie van partijen in eerste aanleg dat Hiemstra in 2002 incassomaatregelen heeft verricht is onvoldoende concreet. Onduidelijk is voorts op welk van de ten processe relevante vorderingen de gestelde incassowerkzaamheden betrekking zouden hebben gehad.
23. Waar het hof (en in de eerste aanleg de rechtbank) aldus in de stukken geen toereikende feitelijke aanknopingspunten heeft aangetroffen waaraan de juridische kwalificatie van stuiting kan worden verbonden, is het leveren van bewijs dienaangaande niet aan de orde. Aan het bewijsaanbod zal derhalve als ontoereikend feitelijk onderbouwd worden voorbijgegaan.
24. De grief mist doel.
Ad c: de overeenkomst d.d. 4 november 2000 ten bedrage van ƒ 20.000,-- (€ 9.075,--).
25. Met grief 1 in het principaal appel klaagt [appellant] erover dat de rechtbank bewezen heeft geacht dat hij de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte handgeschreven verklaring (zie productie 3 bij inleidende dagvaarding) op 4 november 2000 heeft getekend, en dat de rechtbank zijn verweer dat het thans gaat om dezelfde lening als genoemd sub b, als onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
26. Uit de toelichting op de grief wordt duidelijk dat de grief steunt op de volgende argumenten:
(1) [appellant] heeft meerbedoeld handgeschreven stuk op 4 november 2000 niet ondertekend en hij heeft ter comparitie in prima niet verklaard dat hij dit wél heeft ondertekend;
(2) [appellant] heeft het proces-verbaal van de comparitie niet voor akkoord ondertekend.
27. Uit het proces-verbaal van de comparitie, ondertekend door de rechter en de griffier, blijkt dat [appellant] heeft verklaard – in essentie – dat hij het handgeschreven briefje op 4 november 2000 bij hem thuis heeft ondertekend, waarna [geïntimeerde] hem het bedrag van ƒ 20.000,-- contant heeft betaald in aanwezigheid van zijn vrouw en kinderen. Vervolgens is het proces-verbaal door partijen niet ondertekend, terwijl aan het slot ervan is vermeld dat partijen hebben ingestemd met het opmaken van het proces-verbaal buiten hun aanwezigheid, hetgeen in overeenstemming is met het bepaalde in art. 88 lid 3 Rv. Daarom kan, anders dan [appellant] klaarblijkelijk ingang wenst te doen vinden, enkel op deze grond niet gekomen worden tot het oordeel dat het proces-verbaal niet correct weergeeft hetgeen door of namens partijen (en in het bijzonder door [appellant]) ter comparitie is verklaard.
28. Overigens stelt [appellant], zoals blijkt uit paragraaf 18 van de conclusie van antwoord in prima, zich aldaar – anders dan thans in het hoger beroep – op het standpunt dat hij de verklaring van 4 november 2000 zélf heeft opgesteld, zij het dat hij stelt dat het gaat om de hierboven sub b genoemde lening, welke opstelling de rechtbank als onvoldoende gemotiveerd van de hand heeft gewezen en op welk laatste oordeel de grief geen betrekking heeft. Nu hij voorts geen verklaring geeft voor de boven omschreven wijziging in zijn opstelling, gaat het hof ervan uit dat het proces-verbaal van de comparitie correct weergeeft wat [appellant] heeft verklaard.
29. Grief 1 in het principaal appel is derhalve vergeefs voorgedragen.
Ad d: het restantbedrag ad ƒ 7000,-- (€ 3.177,--) dat over bleef na aflossing op de overeenkomst d.d. 9 november 2000 ad ƒ 80.000,--.
30. Grief 2 in het principaal appel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomst d.d. 9 november 2000 waarbij aan [appellant] ƒ 80.000,-- is verschaft, een geldlening betrof, zodat na de aflossing van ƒ 73.000,-- nog een restant- bedrag van ƒ 7.000,-- aan [geïntimeerde] moet worden terugbetaald.
31. De rechtbank heeft aan haar beslissing mede ten grondslag gelegd dat [appellant] bij de overboeking van het bedrag ad ƒ 73.000,-- heeft vermeld: “teruggave lening”.
32. [appellant] voert ter onderbouwing van de grief aan (onder meer) dat [geïntimeerde] bij de overboeking van het bedrag ad ƒ 80.000,-- als betalingskenmerk heeft aangegeven “visexport zoals bekend”, en verbindt hieraan de conclusie dat het derhalve niet om een geldlening gaat doch om een investering.
33. Het hof volgt [appellant] evenwel niet in zijn betoog nu dit geenszins dwingend leidt tot de thans door hem verdedigde conclusie, en sluit zich voor het overige aan bij hetgeen de rechtbank dienaangaande in het beroepen vonnis heeft overwogen.
34. Ook het argument dat de rekening waarop het desbetreffende bedrag is overgemaakt en van welke rekening de (gedeeltelijke) terugbetaling heeft plaatsgevonden, op naam staat van de zoon van [appellant] (in casu “[zoon appellant] H/O Holland Maritieme”, wonend ten huize van [appellant]), legt naar het oordeel van het hof ten gunste van [appellant] geen doorslaggevend gewicht in de schaal. Zoals uit de overschrijvingen blijkt, zijn de betreffende bedragen overgemaakt ten gunste en ten laste van “Holland Maritieme”, van welke ondernemingsnaam [appellant] blijkens de (als productie 16-B bij de conclusie na enquête aan de zijde van [geïntimeerde]) overgelegde visitekaartjes (ook) zélf gebruik maakte, zodat hieraan geen conclusies in het voordeel van [appellant] kunnen worden verbonden. Daarnaast slaat het hof er nog acht op dat uit het door [appellant] overgelegde internet-uittreksel van de Kamer van Koophandel (productie bij de memorie van grieven in het principaal appel) blijkt dat hij nauw bij genoemde onderneming was betrokken nu hij blijkens dat uittreksel met betrekking tot die onderneming over volledig volmacht beschikte.
35. Ook grief 2 in het principaal appel mist derhalve doel.
De overige grieven en de slotsom
36. Met grief 4 in het incidenteel appel stelt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank aan de orde van de door hem gevorderde rente en de buitengerechtelijke (incasso)kosten. De rechtbank heeft deze posten (goeddeels resp. geheel) afgewezen, kort weergegeven omdat [geïntimeerde] deze beide vorderingen niet heeft voorzien van een toereikende feitelijke onderbouwing.
37. Nu [geïntimeerde] zich (ook) in het hoger beroep beperkt tot de enkele stelling dat de eerder genoemde deurwaarder Hiemstra werkzaamheden heeft verricht ter verkrijging van voldoening buiten rechte, zonder daaromtrent ook maar enige feitelijke concretisering te verschaffen, zal ook het hof hieraan als ontoereikend feitelijk onderbouwd voorbij gaan, en zal het bewijsaanbod dat [geïntimeerde] te dezer zake heeft gedaan, om gelijke reden worden gepasseerd. De grief mist doel.
38. De grieven 3 in het principaal en 5 in het incidenteel appel tenslotte betreffen beide de veroordeling in de proceskosten. De rechtbank heeft deze kosten aldus gecompenseerd dat elk van partijen de eigen kosten dient te dragen, en tevens heeft de rechtbank met betrekking tot het voorlopig deskundigenonderzoek door de forensisch schriftexpert bepaald dat de kosten daarvan door partijen ieder bij helfte dienen te worden gedragen.
39. Gelet op de uitkomst van de procedure in prima waarbij partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, alsmede op het feit dat geen van de tegen het oordeel in prima voorgedragen grieven in het principaal of incidenteel appel doel treft, onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat een kostencompensatie zoals neergelegd in het beroepen vonnis op zijn plaats is.
40. In het licht van het voorgaande bestaat er geen grond om met betrekking tot de taxe van de door [appellant] voorgebrachte getuige [zoon appellant], een uitzondering te maken op de beslissing tot compensatie van de kosten. Hetzelfde geldt met betrekking tot de verdeling van de kosten van het voorlopige deskundigenonderzoek dat op verzoek van [appellant] heeft plaatsgehad, te meer nu de uitkomst van dat onderzoek niet (rechtstreeks) heeft geleid tot de beslissing op het desbetreffende onderdeel van het geschil.
41. De grieven waarin een andere verdeling van de kosten wordt bepleit, missen doel.
42. De slotsom op grond van het voorgaande luidt als volgt.
Waar alle grieven in het principaal appel doel missen, levert zulks grond op voor bekrachtiging van het beroepen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage. Als de in het principaal appel in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten daarvan (1 punt in tarief II). [geïntimeerde] heeft met betrekking tot de proceskosten geen uitvoerbaar verklaring bij voorraad gevorderd.
Zoals reeds is neergelegd in r.o. 3, zal [geïntimeerde] in zijn (incidenteel) hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 21 april 2009 niet-ontvankelijk worden verklaard. Nu ook voor het overige geen van de grieven in het incidenteel appel doel treft, zal het incidenteel beroep worden verworpen onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten daarvan (1 punt in tarief III x 0,5). Ook [appellant] heeft geen uitvoerbaar verklaring bij voorraad gevorderd.
43. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven. Het bewijsaanbod van [appellant] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd.
Beslissing
Het hof:
in het principaal appel:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage d.d. 26 augustus 2009, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] te begroten op € 476,-- aan verschotten en € 894,-- voor salaris;
in het incidenteel appel:
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn incidenteel beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 21 januari 2009;
verwerpt voor het overige het incidenteel beroep, gericht tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage d.d. 26 augustus 2009;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] te begroten op nihil aan verschotten en € 579,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, R.F. Groos en G.J. Knijp en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2010 in aanwezigheid van de griffier.