4.1 De grieven keren zich tegen alle hiervoor weergegeven overwegingen van de voorzieningenrechter. Zij lenen zich (daarmee) voor gezamenlijke behandeling.
4.2.1 Uitgangspunt - en tussen partijen terecht niet in geschil - is dat de beëindigingsgrond “dringend eigen gebruik” van artikel 7:274 lid 1 sub c BW in samenhang met de aldaar genoemde belangenafweging de grondslag kan vormen van een vordering tot beëindiging van een huurovereenkomst wegens renovatie, naar blijkt uit lid 3 sub a van genoemd artikel.
4.2.2 Volgens artikel 7:272 lid 1 BW blijft een opgezegde huurovereenkomst na de dag waartegen rechtsgeldig is opgezegd van rechtswege van kracht, tot de rechter onherroepelijk (curs. hof) heeft beslist op een vordering van de verhuurder als in lid 2 bedoeld. Deze regel geldt niet in het zich hier niet voordoende geval dat de húúrder de overeenkomst heeft opgezegd of na de opzegging door de verhuurder schriftelijk in de beëindiging ervan heeft toegestemd. Woonstad stelt dat toewijzing van een ontruimingsvordering in kort geding mogelijk is als - kort gezegd - met grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is dat in een tussen partijen te voeren bodemprocedure een vordering ex art. 7:272 lid 2 BW, strekkende tot het door de rechter vaststellen van een tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen, zal worden toegewezen. [De Huurders] heeft echter onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis (zie pleitnota mr. Rhijnsburger) betoogd dat er geen deugdelijke reden bestaat om aan te nemen dat middels een kort geding tot ontruiming de huurbescherming kan worden doorbroken. Volgens [De Huurders] is de bedoeling van de wetgever duidelijk: “geen uitvoerbaar bij voorraadverklaring, niet in een bodemprocedure, maar zeker niet toestaan dat via een kort geding de zeer belangrijke huurbescherming fundamenteel doorbroken wordt.”
4.2.3 Dit verweer van [De Huurders] ziet ten eerste voorbij aan HR 8 januari 1982, NJ 1982, 445, volgens welke uitspraak ook in een bodemprocedure een eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard om te voorkomen dat “de huurder, alleen of hoofdzakelijk met het doel de beëindiging van de huur uit te stellen, rechtsmiddelen tegen de beschikking aanwendt.” Ten tweede geldt dat volgens artikel 254 lid 1 Rv “(i)n alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd (is) deze te geven” en dat ingevolge artikel 258 Rv het kg-vonnis (zelfs) ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Hierbij kan het ook gaan om een ontruiming bij wijze van ordemaatregel.
4.2.4 Het vorengaande brengt mee dat het hof een kg-vordering als de onderhavige weliswaar met terughoudendheid beziet, maar van oordeel is dat artikel 7:272 BW daaraan niet in alle gevallen in de weg staat. Het hof stelt vast dat door Woonstad niet gesteld is dat [De Huurders] misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW maakt, nog daargelaten dat hetgeen door Woonstad is gesteld door het hof in dit concrete geval ook te weinig specifiek en klemmend wordt geacht om doorslaggevend te kunnen zijn bij een belangenafweging volgens artikel 3:13 lid 2 BW.
4.2.5 In het navolgende zal het hof bezien of het zonder verder onderzoek zodanig aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat Woonstad zich met succes kan beroepen op de beëindigingsgrond “dringend eigen gebruik” dat het gerechtvaardigd is daarop vooruit te lopen door de ontruimingsvordering in kort geding toe te wijzen.
4.2.6 Zoals gezegd, kan de beëindigingsgrond “dringend eigen gebruik” de grondslag vormen van een vordering tot beëindiging van een huurovereenkomst wegens renovatie (art. 7:274 lid 1 onder c BW juncto lid 3 onder a). Daartoe is (onder meer) vereist dat renovatie zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is en dat de verhuurder het verhuurde dringend nodig heeft om te renoveren.
4.2.7 Woonstad stelt (samengevat) dat de voorgenomen renovatie van het gebouw niet alleen of hoofdzakelijk is ingegeven door financiële motieven maar door andere belangen, alsmede dat de renovatie zonder beëindiging van de huurovereenkomsten met [De Huurders] niet mogelijk is en dat een en ander dringend eigen gebruik oplevert.
4.2.8 Naar luid van HR 26 maart 2010, LJN BL0683 (rov. 3.4.2) kan “(h)et enkele feit dat de verhuurder wil overgaan tot de uitvoering van een bouw- en renovatieplan, geen grond opleveren voor het aannemen van dringend eigen gebruik, in de regel ook niet ingeval de exploitatie van het verhuurde in ongewijzigde staat onrendabel is. Indien echter sprake is van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten, kan het oordeel gerechtvaardigd zijn dat de verhuurder het verhuurde in verband met renovatie zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden verlangd dat de huurverhouding wordt voortgezet.”
Woonstad heeft haar financiële belangen bij renovatie onvoldoende geconcretiseerd, in het bijzonder waar het gaat om de verhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten.
Wat betreft haar belang bij renovatie in verband met technische/bouwkundige aspecten wijst Woonstad op de in rov. 2.5 bedoelde aanschrijving van de gemeente Rotterdam. Zij heeft daarbij echter niet gemotiveerd gesteld dat de gemeentelijke aanschrijving dwingt tot de ingrijpende renovatie en herindeling van het gebouw, op de door haar aangegeven wijze. Bovendien staat met betrekking tot die aanschrijving vast dat de deelgemeente Kralingen-Crooswijk vooralsnog niet handhavend optreedt, waardoor de factor ‘tijd’ minder van belang is.
Woonstad voert voorts aan dat de woningen in het gebouw verouderd zijn, dat de indeling van het gebouw bijzonder onpraktisch is, dat de woningen niet meer voldoen aan de eisen die zij aan haar woningen stelt en dat de binnen- en de buitenzijde van het gebouw dringend toe zijn aan renovatie en modernisering. Ook ten aanzien van deze stellingen geldt dat zij onvoldoende geconcretiseerd zijn. Onduidelijk is wat de gestelde veroudering inhoudt, aan welke eisen van Woonstad de woningen niet meer voldoen, in welke opzichten de binnen- en buitenzijde van het gebouw dringend toe zijn aan renovatie en modernisering en in hoeverre een en ander losstaat van het gegeven dat er lange tijd geen onderhoud is gepleegd, hetgeen Woonstad in de dagvaarding in eerste aanleg en in het voorbereidingbesluit van 16 februari 2009 heeft erkend. Dat de indeling van het gebouw ‘bijzonder onpraktisch’ zou zijn – hetgeen door [De Huurders] wordt betwist – rechtvaardigt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet de conclusie dat de voorgenomen herindeling dringend noodzakelijk is.
Woonstad heeft tevens gesteld dat voor aanvang van de renovatie en herindeling van het gebouw een destructief onderzoek dient plaats te vinden, waarvoor het gehele gebouw leeg moet zijn. De noodzaak tot volledige ontruiming van het gebouw ten behoeve van het gewenste onderzoek is echter niet komen vast te staan nu [De Huurders] dat in dit kort geding voldoende gemotiveerd hebben weersproken;
Ten slotte kan het feit dat Woonstad een exploitant heeft gevonden voor de tot horeca-bedrijfsruimte te herbestemmen begane grond van het gebouw (rov. 2.6) op zichzelf niet bijdragen tot het oordeel dat Woonstad het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - valt naar het voorlopig oordeel van het hof niet in te zien dat die ruimte in een later stadium niet alsnog aan dezelfde ondernemer of een ander verhuurd kan worden.
Samengevat is het hof van oordeel dat Woonstad in de onderhavige procedure onvoldoende heeft onderbouwd dat zij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Daardoor is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk dat de rechter in een bodemprocedure tussen partijen zal oordelen dat Woonstad zich met succes kan beroepen op de beëindigingsgrond “dringend eigen gebruik.” De door Woonstad aangevoerde redenen vormen zowel op zichzelf, als tezamen en/of in onderling verband bezien, onvoldoende basis voor toewijzing van de vordering tot ontruiming in kort geding.
4.2.9 Het hof neemt voorts in aanmerking, naar kan worden vastgesteld, dat Woonstad gedurende een reeks van jaren een weinig heldere lijn heeft gevoerd met betrekking tot het gebouw. Er zijn volgens Woonstad verschillende plannen met het gebouw geweest, zoals renovatie en sloop en sinds “een aantal jaar”, aldus Woonstadmedewerker [A] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, is er leegstand in het gebouw ontstaan doordat Woonstad in afwachting van de verdere ontwikkeling van de plannen niet opnieuw tot verhuur is overgegaan wanneer er van de oorspronkelijke tien huurders iemand vertrok. De door [Huurder 2] ter zitting genoemde periode van acht jaar werd door Woonstad ([A]) niet weersproken. Dat inmiddels krakers hun intrek hebben genomen in het gebouw behoeft bij een zo langdurige (gedeeltelijke) leegstand niet te verbazen en komt dan ook in belangrijke mate voor rekening van Woonstad. De lange periode van onduidelijkheid die Woonstad aan de huidige plannen heeft laten voorafgaan relativeert de door haar gestelde dringende noodzaak thans bij wege van spoedvoorziening [De Huurders] tot ontruiming te dwingen.
4.2.10 Ten slotte: Woonstad stelt dat de voorzieningenrechter, gezien de aan [De Huurders] aangeboden woningen, in ieder geval had moeten oordelen dat er sprake was van andere passende woonruimte en dat hij aan de vele aangeboden woningen in het kader van de belangenafweging meer gewicht had moeten toekennen. Voor een geslaagd beroep op dringend eigen gebruik moet (tevens) blijken dat de huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen (artikel 7:274 lid 1 onder c BW, slot). Dit vereiste hoeft echter pas aan de orde te komen als aannemelijk is - voor zover hier van belang - dat de verhuurder het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik, dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd. Blijkens hetgeen hiervoor is overwogen is het in deze zaak nog niet zover. Zulks neemt niet weg dat het hof ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft doen blijken van zijn gevoelen dat [De Huurders] overtrokken eisen stellen aan eventuele vervangende woonruimte.
4.3 Op het voorgaande stuiten de grieven af. Als in het ongelijk te stellen partij wordt Woonstad veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [De Huurders]