GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 15 juni 2011
Zaaknummer : 200.079.024.01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 09-1893
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.M. Berkhout te Vlaardingen,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.S. Timmermans te Amsterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 21 december 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 november 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 1 februari 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van man:
- op 9 februari 2011 een brief van7 februari 2011 met bijlage;
- op 28 april 2011 een brief van 27 april 2011 met bijlagen.
De zaak is op 12 mei 2011 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man tot wijziging van de door de rechtbank bij beschikking van 18 september 2006 ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) ten behoeve van de vrouw.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het recht van de vrouw op een bijdrage in het levensonderhoud op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege is beëindigd, althans te bepalen dat de bijdrage zal worden verminderd met een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, zulks met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanlag, althans met ingang van een datum als het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
4. Het hof zal allereerst het beroep van de man op artikel 1:160 BW behandelen, nu dit het meest verstrekkende verzoek is.
5. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zijn stelling, dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd, ten onrechte heeft verworpen. Volgens de man heeft hij in eerste aanleg onderbouwd dat aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan. Hij heeft dit aangetoond door middel van getuigenbewijs en zijn eigen observatie gestaafd met foto’s.
6. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:160 BW eindigt de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen indien de alimentatiegerechtigde opnieuw huwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Gelet op het feit dat toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de alimentatiegerechtigde definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de alimentatieplichtige verliest, wordt de zinsnede ‘samenleven als waren zij gehuwd’ in de jurisprudentie restrictief uitgelegd. Er dienen dan ook hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van de beslissing dat zodanige situatie zich voordoet. Als criteria voor ‘samenleven als waren zij gehuwd’ gelden op grond van de jurisprudentie in ieder geval cumulatief: (1) de aanwezigheid van een affectieve relatie van duurzame aard, (2) een samenwoning, (3) een wederzijdse verzorging en (4) een gemeenschappelijke huishouding. In het onderhavige geval erkent de vrouw de aanwezigheid van een duurzame affectieve relatie, doch zij betwist gemotiveerd dat zij samenwoont met een ander. De vrouw voert aan dat zij en haar partner gescheiden huishoudens voeren.
7. Het hof is van oordeel dat de man, in het licht van de bovenstaande criteria en tegenover de betwisting van de vrouw, zijn stelling dat de vrouw samenleeft met een ander als waren zij gehuwd feitelijk onvoldoende heeft onderbouwd. De constatering van de man dat de auto van de partner van de vrouw regelmatig in de buurt van de woning van de vrouw staat, alsmede een (ingetrokken) getuigenverklaring acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw een relatie is aangegaan die voldoet aan alle criteria van artikel 1:160 BW. De alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw is naar het oordeel van het hof dan ook niet geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. Gelet hierop dient de bestreden beschikking in zoverre te worden bekrachtigd.
8. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen in het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, in die zin dat de partneralimentatie enkel verminderd kan worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding gehouden mag worden. Volgens de man is van een dergelijk beding geen sprake. In de desbetreffende bepaling van het convenant wordt slechts gedoeld op het uitsluiten van de mogelijkheid de bijdrage te wijzigen in die zin dat deze verhoogd wordt op grond van wijziging van omstandigheden die het inkomen en/of vermogen van de man betreffen. En daarvan is in onderhavige zaak geen sprake, aldus de man. Het gaat immers om een verlaging van de partneralimentatie op grond van een wijziging van omstandigheden die het inkomen en/of vermogen van de vrouw betreffen. De man stelt dan ook dat op grond van artikel 1:401 lid 1 BW bekeken dient te worden of sprake is van een wijziging van omstandigheden. Volgens de man is daarvan sprake, nu de vrouw meer mogelijkheden heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien omdat er een wijziging is opgetreden in de verblijfplaats van de kinderen van partijen.
9. De vrouw is van mening dat de rechtbank een juiste uitleg heeft gegeven aan het echtscheidingsconvenant en het in artikel 3.2 van het convenant opgenomen beding. Volgens de vrouw was het de bedoeling van beide partijen dat het afgesproken alimentatiebedrag in de toekomst niet zou kunnen worden aangepast.
10. In de bestreden beschikking is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat partijen met artikel 3.2 van het convenant een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
11. Onder leiding van mr. E.E. Rietveld te Vlaardingen – advocaat en scheidingsbemiddelaar – is op 31 juli 2006 tussen partijen een echtscheidingsconvenant tot stand gekomen.
In artikel 3.2 van voormeld convenant is het navolgende opgenomen:
“De financiële bijdrage voor de vrouw zal niet bij rechterlijke uitspraak kunnen worden gewijzigd (uitsluitend in de zin van verhoogd), op grond van een wijziging van omstandigheden het inkomen en/of vermogen van de man betreffend. Verwezen wordt naar artikel 159 boek 1 Burgerlijk Wetboek.”
12. Het hof overweegt als volgt. Uit de gewisselde stukken volgt dat partijen ter zake de echtscheidingsprocedure zich gewend hebben tot een advocaat-scheidingsbemiddelaar. Voorts blijkt uit het convenant dat partijen vier uitvoerige bemiddelingsgesprekken hebben gehad met de advocaat-scheidingsbemiddelaar en dat zij tijdens die gesprekken de gevolgen van de door hen gewenste scheiding reeds met elkaar hebben geregeld.
Door de vrouw is expliciet gesteld dat tijdens de bemiddelingsgesprekken het in het echtscheidingsconvenant opgenomen beding (artikel 3.2) aan de orde is gekomen en dat het de bedoeling van partijen is geweest dat het afgesproken alimentatiebedrag in de toekomst niet zou worden aangepast (verlaagd en verhoogd). Op verzoek van de man is volgens de vrouw expliciet opgenomen dat de bijdrage niet kon worden verhoogd op grond van een wijziging van omstandigheden. Het definitieve echtscheidingsconvenant is op 31 juli 2006 door partijen ondertekend. Uit het echtscheidingsconvenant volgt dat partijen op een zorgvuldige wijze naar de partneralimentatie van de vrouw hebben gekeken.
Gezien de tekst van artikel 3.2 van het convenant, welke naar het oordeel van het hof eenduidig is, alsmede daarbij in aanmerking genomen de wijze van totstandkoming van het convenant en de omstandigheid dat partijen zijn overeengekomen dat de door de man te betalen partneralimentatie hoger was dan de behoefte van de vrouw, is het hof van oordeel dat tussen partijen met betrekking tot de partneralimentatie een niet-wijzigingsbeding tot stand is gekomen, zij het slechts voor zover het een verhoging van de partneralimentatie betreft op grond van wijziging van het inkomen en/of vermogen van de man. Voor zover het een verlaging van de partneralimentatie op basis van andere omstandigheden betreft, zoals een wijziging in het inkomen en/of vermogen van de vrouw, zijn partijen naar het oordeel van het hof geen niet-wijzigingsbeding overeengekomen.
13. Nu partijen met betrekking tot een verlaging van de partneralimentatie geen niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, is artikel 1:401 lid 1 BW toepasselijk, in die zin dat in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
Wijziging van omstandigheden
14. Gelet op het voorgaande dient thans beoordeeld te worden of in onderhavige zaak sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Er dient zich een zodanige wijziging van omstandigheden te hebben voorgedaan dat de overeenkomst (en de beschikking) waarin de onderhoudsverplichting is vastgesteld, niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
15. Gebleken is dat twee van de drie kinderen van partijen inmiddels niet meer bij de vrouw woonachtig zijn. Slechts de thans twaalfjarige dochter van partijen is nog woonachtig bij de vrouw. Het hof is van oordeel dat dit, gelet op hetgeen partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond en het verband tussen de partneralimentatie en de door partijen getroffen regeling omtrent de verdeling van de zorg en de opvoeding van de kinderen en de mogelijkheden om naast de zorg voor de kinderen te werken, een wijziging van omstandigheden als bedoeld in voormeld wetsartikel betreft, zodat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek.
16. Nu zich een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401, lid 1, BW voordoet, dient de door de man te betalen partneralimentatie opnieuw te worden vastgesteld, rekening houdende met alle terzake dienende omstandigheden.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
17. De man stelt zich op het standpunt dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage is verminderd, nu zij nog slechts de zorg heeft voor de thans twaalfjarige dochter van partijen. Volgens de vrouw is haar behoefte aan een bijdrage niet verminderd, nu zij haar werkzaamheden niet kan uitbreiden omdat haar dochter veel zorg en aandacht behoeft. Voorts is het, gelet op haar leeftijd, lastig voor haar om ergens fulltime aan de slag te komen.
18. De behoefte van de vrouw als zodanig is niet in geschil en staat derhalve als niet bestreden vast. In geschil is de behoeftigheid, dan wel aanvullende behoefte, van de vrouw.
19. Partijen hebben omtrent de behoeftigheid het volgende in artikel 3.1 van het convenant opgenomen: “(...) Met die gegevens blijkt dat de man aan de vrouw kan voldoen het bedrag ad € 1.552 bruto per maand, terwijl de vrouw behoefte heeft aan € 760 per maand.(...)”. Partijen zijn destijds bij het vaststellen van de behoeftigheid van de vrouw kennelijk uitgegaan van een parttime dienstverband van de vrouw van 25 uur per week. Voorts gaat het hof er van uit dat partijen met € 760,- hebben gedoeld op een nettobedrag. Dit is gebruteerd € 1.142,- per maand.
20. De vraag die thans beantwoording behoeft, is of de behoeftigheid van de vrouw door de gebleken wijziging van omstandigheden is verminderd. Uit salarisspecificaties van de vrouw over het jaar 2010 blijkt dat de vrouw nog steeds een parttime dienstverband heeft van 65,789%, waarmee zij een inkomen genereert van € 1.059,99 bruto per maand. Bij een fulltime dienstverband levert dit een inkomen op van € 1.612,- bruto per maand.
21. Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op de gebleken wijziging van omstandigheden, in staat moet worden geacht om haar parttime dienstverband uit te breiden naar een fulltime dienstverband en daarmee een inkomen te genereren van € 1.612,- bruto per maand. De vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij daartoe niet in staat zou zijn. Uitgaande van een € 550,- hoger bruto-inkomen heeft de vrouw een aanvullende behoefte van € 590,- bruto per maand (€ 1.142,- minus € 552,-).
22. Nu de draagkracht van de man niet in geschil is, zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vaststellen op € 590,- per maand. De wijziging gaat in op 1 augustus 2009 op welke datum de man het verzoekschrift in eerste aanleg heeft ingediend. Dit alles leidt tot een wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 18 september 2006 en derhalve tot een vernietiging van de bestreden beschikking.
23. Gelet op het consumptief karakter van de partneralimentatie, is het hof van oordeel dat van de vrouw niet verlangd kan worden dat zij het eventueel door haar teveel ontvangene terugbetaalt.
24. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 18 september 2006 van de rechtbank Rotterdam en het daaraan gehechte convenant van 31 juli 2006 - de uitkering in het levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 augustus 2009 op € 590,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw het tot heden eventueel te veel ontvangene niet aan de man behoeft terug te betalen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Van Dijk en Van Veen, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2011.