ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3345

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.246BRUNSELAAR
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nakoming omgangsregeling en rechtsstrijd tussen partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door de man tegen de vrouw met betrekking tot de nakoming van een omgangsregeling voor hun minderjarige kind. De voorzieningenrechter had eerder de omgangsregeling geschorst, wat de man betwistte. Hij stelde dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden door deze schorsing te bevelen, aangezien de vrouw geen schorsing in reconventie had gevorderd. Het hof oordeelt echter dat de voorzieningenrechter niet buiten de rechtsstrijd is getreden, omdat de schorsing van de omgangsregeling binnen het kader van de vorderingen van de vrouw valt. Het hof benadrukt dat de schorsing niet betekent dat er een ontzeggingsgrond voor de omgang is, maar dat de omgangsregeling moet worden opgeschort totdat er een definitieve beslissing is genomen. De man wordt in het ongelijk gesteld en moet de kosten van de procedure in hoger beroep dragen. Het arrest is gewezen op 1 maart 2011 en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Zaaknummer : 200.073.246/01
Rolnummer rechtbank : KG ZA 10-574
Gezien 14 februari 2011
arrest van de familiekamer d.d. 1 maart 2011
inzake
[de man],
wonende te ‘[gemeente],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr.drs J.F.M. van Weegberg te ‘s-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonende te [gemeente]
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
niet verschenen.
Het geding
Bij spoedappeldagvaarding van 30 augustus 2010 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 augustus 2010, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen, en heeft daarbij onder aanvoering van twee grieven gevorderd dat het het hof zal behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis uitgesproken door de Rechtbank te Rotterdam, sector civiel recht, voorzieningenrechter op 4 augustus 2010 onder rolnummer KG ZA 10-574, gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde, en, opnieuw rechtdoende, de ingestelde vorderingen inzake nakoming van de omgangsregeling en de dwangsom, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog volledig toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, eveneens uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft op 14 september 2010 bij conclusie van eis in hoger beroep geconcludeerd voor eis als omschreven in de dagvaarding.
De vrouw is niet verschenen en aan haar is op 14 september 2010 verstek verleend.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het tussenvonnis van 22 juli 2010 en in het bestreden vonnis heeft vermeld.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder meer de bij beschikking van 20 juli 2007 vastgestelde regeling van de omgang van de man met de hierna te noemen minderjarige geschorst in die zin, dat – zo lang niet bij eventuele latere rechterlijke uitspraak anders wordt beslist – de vrouw niet verplicht is tot nakoming van die omgangsregeling en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
De man heeft arrest gevraagd en zijn procesdossier aan het hof overgelegd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals deze door de voorzieningenrechter onder 2 in het tussenvonnis van 22 juli 2010 zijn vastgesteld is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Het geschil betreft, kort samengevat, de nakoming door de vrouw van de omgangsregeling ten aanzien van de minderjarige doc[naam] partijen: [kind], geboren op [geboortedatum] te ’[gemeente]. (hierna: [naam]).
3. De man stelt in zijn eerste en zijn tweede grief dat de rechtbank met de beslissing tot schorsing van de omgangsregeling buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden omdat de vrouw niet in reconventie een schorsing heeft gevorderd. Gelet op de door de man ingestelde vordering tot nakoming van de omgangsregeling, kon de rechtbank die vordering toe- of afwijzen met een beslissing over de proceskosten. Meer of andere mogelijkheden heeft de rechtbank niet, zo stelt de man.
4. Het hof is van oordeel dat de man met zijn grieven miskent dat sprake is van een tussenvonnis. De voorzieningenrechter heeft het kort geding aangehouden tot 1 januari 2011 pro forma, in afwachting van het door de raad voor de kinderbescherming uit te brengen rapport, alsmede om partijen andermaal de gelegenheid te bieden om samen het mediation-traject in te gaan. Door de schorsing wordt geen einde gemaakt aan de rechtsstrijd van partijen, zodat de voorzieningenrechter door de schorsing van de omgangsregeling niet buiten die rechtsstrijd is getreden. Bovendien valt een schorsing van de omgangsregeling binnen het bestek van hetgeen de vrouw heeft bepleit, te weten een afwijzing van de vorderingen van de man, en heeft de voorzieningenrechter voorts bij zijn beslissing het belang van [naam] betrokken.
5. De man miskent met zijn grieven daarenboven dat de beslissing niet inhoudt dat sprake is van een ontzeggingsgrond voor de omgang. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu partijen van mening verschillen over de voortzetting van de omgangsregeling, gelet op de leeftijd van [naam] en haar verklaring niet naar de man te willen, van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij [naam] dwingt tot de omgang en evenmin van de vrouw verlangd kan worden dat zijzelf langer aan de bezoekregeling meewerkt. Dit impliceert dat de omgangsregeling moet worden opgeschort totdat over die omgangsregeling nader is beslist. Daaraan doet niet af dat in verband met het advies van de raad van de kinderbescherming de opschorting naar verwachting enige tijd zal gaan duren. Het hof verwerpt de stelling van de man dat de schorsing is gebaseerd op de mening van [naam]. Het is aan de rechter voorbehouden om te beoordelen in hoeverre rekening wordt gehouden met de mening van de minderjarige, ook als deze jonger is dan 12 jaar.
6. Het bovenstaande voert tot de conclusie dat de grieven falen en dat het vonnis zal worden bekrachtigd. De man zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in kosten van de procedure in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen op 4 augustus 2010 gewezen;
veroordeelt de man in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de vrouw bepaald op nihil.
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Mos-Verstraten, Van Dijk en Mink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2011 in aanwezigheid van de griffier.