ECLI:NL:GHSGR:2011:BY3106

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.022.602-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de bankrelatie en aansprakelijkheid voor beëindigingsschade

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de relatie tussen een bank, Staalbankiers N.V., en een groep van appellanten, waaronder ACCRESS REAL ESTATE N.V. en andere vennootschappen, die zich bezighouden met de handel in onroerend goed. De bank heeft in januari 2004 aan de appellanten meegedeeld dat zij de relatie met hen beëindigde, wat leidde tot een beëindigingsovereenkomst per 1 november 2004. De appellanten hebben vervolgens schadevergoeding geëist van de bank, stellende dat de beëindiging onterecht was en dat zij hierdoor aanzienlijke kosten hebben moeten maken, waaronder juridische bijstand en communicatiekosten. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen overwogen dat niet alle gevorderde schadeposten in causaal verband staan met de beëindiging van de bankrelatie. De appellanten hebben in hoger beroep vijf grieven ingediend, waarbij zij onder andere betogen dat de bank onterecht heeft gehandeld door de relatie te beëindigen en dat zij reputatieschade hebben geleden door negatieve publiciteit in de media. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de appellanten niet voldoende hebben aangetoond dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten in de proceskosten zijn veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van banken in hun relaties met cliënten en de noodzaak voor een deugdelijke onderbouwing van schadeclaims.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.022.602/01
Rolnummer rechtbank : 225954 / HA ZA 04-2559
arrest van 6 september 2011
inzake
1. [Naam],
wonende te [Woonplaats],
2. ACCRESS REAL ESTATE N.V.
(voorheen geheten: VHS ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ N.V.),
3. NEDERLANDSE BELEGGINGS COMBINATIE (NBC) N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
4. VASTGOED 'S-GRAVENHAGE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
5. PENNINGSTAETE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
6. FLORIJNSTAETE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
7. DUKAATSTAETE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
8. SCHELLINGSTAETE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
9. STATENPROJEKT B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
10. STATENPOLIS B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellanten in het principaal hoger beroep,
verweersters in het incidenteel hoger beroep,
hierna ook te noemen: [appellant sub 1] (partij sub 1), VHS (partij sub 2), Schellingstaete (partij sub 8) en [appellanten] (deze partijen in- of exclusief Schellingstaete tezamen),
advocaat: mr. E. Grabandt te 's-Gravenhage,
tegen
STAALBANKIERS N.V.,
voorheen STAAL BANK N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: Staal,
advocaat: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer te Amsterdam.
1. Het geding
Bij exploot van 17 december 2008 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank 's-Gravenhage tussen onder meer de hiervoor aangeduide partijen gewezen eindvonnis van 29 oktober 2008.
Bij memorie van grieven - met producties - hebben [appellanten] exclusief partij Schellingstaete vijf grieven (deels gericht tegen het tussenvonnis van 19 maart 2008) aangevoerd. Bij memorie van antwoord in het principaal appel, tevens houdende grieven in incidenteel appel, heeft Staal de grieven van [appellanten] bestreden en van haar kant één grief aangevoerd. [appellanten] hebben op dat laatste gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. O. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, en Staal door mr. Lunsingh Scheurleer voornoemd. De pleitnotities alsmede enkele aanvullende producties van [appellanten] zijn bij gelegenheid van de pleidooien overgelegd.
Vervolgens hebben partijen - eerst [appellanten] - elk nog een akte genomen. [appellanten] hebben bij hun akte een verkort arrest van het hof te Amsterdam in de strafzaak tegen [appellant sub 1] in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1 De door de rechtbank in haar tussenvonnis van 19 maart 2008 onder 2.1-2.23 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden. Ook het hof gaat - mede op grond van hetgeen onder 2.22 wordt overwogen - van die feiten uit.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende:
- Bij brief van 21 januari 2004 heeft Staal (een bankinstelling) aan [appellant sub 1] en aan hem gelieerde (rechts-)personen die zich in hoofdzaak bezighouden met de handel en het beleggen in onroerende zaken, medegedeeld dat zij heeft besloten de relatie met hen te beëindigen.
- Dit heeft geleid tot een beëindigingovereenkomst tussen Staal en onder meer [appellanten], waarbij de relatie tussen hen per 1 november 2004 is beëindigd. [appellanten] hebben zich bij die overeenkomst alle rechten op vergoeding van de kosten die zij moeten maken als gevolg van deze beëindiging, voorbehouden.
- In de periode vanaf in elk geval 15 januari 2004 zijn in de Nieuwe Revu en de Telegraaf en ook andere media artikelen verschenen die kritisch waren over handelwijzen van (onder meer) [appellanten]
2.3 [appellanten] stellen dat Staal zonder goede grond en in strijd met het recht de relatie met hen heeft beëindigd en acht Staal aansprakelijk voor de kosten die zij als gevolg van die beëindiging hebben moeten maken. Als schade (verder ook: beëindigingsschade) voeren zij in dit verband op:
480.006,76
kosten van oversluiten van (hypothecaire) leningen
220.142,31
juridische bijstand
33.250,84
communicatiekosten; pr bureau
1.022,57
briefpapier; facturen
734.422,48
totaal
2.4 [appellanten] stellen voorts dat Staal talrijke onjuiste, onvolledige en onware mededelingen over [appellanten] hebben gedaan, die tot zeer negatieve artikelen in de media hebben geleid. Als gevolg hiervan - zo betogen [appellanten] - is hun reputatie geschaad. In verband daarmee vorderen [appellanten] een vergoeding van € 10 miljoen.
2.5 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 maart 2008 onder meer overwogen, in wezen:
over de beëindigingsschade:
- dat de posten juridische bijstand en communicatiekosten niet in causaal verband staan met de beëindiging van de bankrelatie door Staal (ro 4.5);
over de reputatieschade:
- dat Staal geen verwijt kan worden gemaakt voor de genoemde publicaties in de Telegraaf (4.9);
- dat de publicatie in de Nieuwe Revu geen reputatieschade tot gevolg heeft gehad voor VHS (ro 4.11) of de andere eisende partijen (4.12);
- dat de vordering wegens reputatieschade zal worden afgewezen (4.13).
2.6 Bij het tussenvonnis en het eindvonnis heeft de rechtbank voorts onder meer overwogen, in wezen:
over de beëindigingsschade:
- dat de aangetoonde noodzakelijke en daadwerkelijke gemaakte kosten van oversluiten van hypotheken en de vernieuwing van het briefpapier door Staal moeten worden vergoed voor zover de beëindiging van de bankrelatie is toe te rekenen aan Staal; dat die beëindiging twee in gelijke mate gewicht in de schaal leggende oorzaken heeft, te weten (i) de strategische heroriëntatie van Staal, en (ii) de manipulatie van de koers van de aandelen VHS (a) door [appellant sub 1], (b) waarbij evenwel medewerkers en de directie van Staal een rol hebben gespeeld; dat oorzaak (i) voor 100% aan Staal is toe te rekenen en oorzaak (ii) in gelijke mate aan beide partijen is toe te rekenen, waardoor de genoemde kosten voor 75% ten laste van Staal moeten komen.
2.7 De rechtbank heeft bij eindvonnis aan de eisende partijen concrete in dat vonnis vermelde bedragen toegewezen, zijnde 75% van door de rechtbank in aanmerking genomen kosten van oversluiten van leningen, en van briefpapier (in totaal € 188.510,22 in hoofdsom) en de vorderingen voor het overige afgewezen.
het principaal hoger beroep
2.8 Schellingstaete heeft geen grief aangevoerd. Om die reden is zij niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
2.9 Hoewel dat niet blijkt uit de appeldagvaarding en de conclusie van de memorie van grieven, hebben [appellanten] blijkens in elk geval hun eerste grief beoogd om ook hoger beroep in te stellen tegen het tussenvonnis. Het hoger beroep moet om die reden geacht worden mede te zijn gericht tegen dat tussenvonnis (Hoge Raad 14 oktober 1983, NJ 1984, 47).
- grief I
2.10 De eerste grief houdt in wezen in dat de rechtbank bij tussenvonnis van 19 maart 2008 onder 4.12 ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat [appellant sub 1], c.q. dat [appellanten], daadwerkelijk aan Staal toe te rekenen reputatieschade hebben geleden en dat de rechtbank ten onrechte de vordering op dat onderdeel heeft afgewezen.
2.11 Hetgeen de rechtbank onder 4.11 van het tussenvonnis heeft overwogen komt er op neer dat er geen grond is om te oordelen dat de publicatie in de Nieuwe Revu schade aan VHS (van wie [appellanten] stellen dat het de meest zichtbare vennootschap van de [appellant sub 1]-groep was, memorie van grieven sub 7) heeft toegebracht. Tegen die overweging is geen grief gericht.
In overweging 4.12 heeft de rechtbank geoordeeld dat evenmin voldoende is onderbouwd dat de overige eisers (dus de andere eisers dan VHS) door de publicatie in de Nieuwe Revu reputatieschade hebben geleden. Uit de stellingen van [appellanten] in hoger beroep volgt niet - op de vereiste duidelijke wijze - dat er tussen de gewraakte publicatie in de Nieuwe Revu en de gestelde reputatieschade van anderen dan VHS - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - wel het vereiste causale verband bestaat.
2.12 Voor zover de grief mede inhoudt dat de rechtbank anderszins had moeten oordelen dat de gevorderde reputatieschade toewijsbaar is, ontbreekt daarvoor een deugdelijke motivering. De grief, noch de toelichting daarop, maken duidelijk in welk opzicht de desbetreffende redenering van de rechtbank - los van de hierna te bespreken grieven - ondeugdelijk is.
- grieven II en III
2.13 De tweede en de derde grief bevatten de stellingen dat Staal haar bijzondere zorgplicht als bank niet is nagekomen door [appellanten] niet onverwijld in kennis te stellen van het - uit de rapporten van de interne accountantsdienst blijkende - vermoeden dat [appellanten] mogelijk in strijd met de wet handelde alsmede dat Staal onrechtmatig heeft gehandeld door de resultaten van dat door haar ingesteld onderzoek aan [appellanten] te onthouden, [appellanten] niet in het kader van dat onderzoek te horen en desondanks de onderzoeksresultaten aan de toezichthouder ter kennis te hebben gebracht.
2.14 Voor zover deze grieven samenhangen met de door [appellanten] gevorderde reputatieschade, kunnen die grieven slechts slagen indien uit de stellingen van [appellanten] volgt dat Staal door de gewraakte handelwijze reputatieschade heeft veroorzaakt. Aan dat vereiste wordt niet voldaan. Daarbij is het volgende van belang.
[appellanten] betwisten de juistheid van de onderzoeksrapporten niet. Uit die rapporten blijkt dat in elk geval medewerkers van Staal handelingen hebben verricht die Staal noopten om de Autoriteit Financiële Markten (AFM) daarvan op de hoogte te stellen. ([appellanten] reppen zelf over een melding van Staal van de met de effectenwetgeving strijdige gedragingen van twee medewerkers van Staal, en dat Staal op verzoek van de AFM nadere details heeft verstrekt, waaronder de naam van VHS en de betrokken cliënten; memorie van grieven sub 17.) Die reden om de AFM aldus te informeren zou niet zijn weggenomen indien [appellanten] in de door hen bedoelde zin eerder over het onderzoek en de rapporten door Staal zouden zijn geïnformeerd. Nu het vereiste causaal verband tussen de gestelde normschending en de gestelde schade ontbreekt, hoeft de vraag of Staal op grond van haar bijzondere zorgplicht gehouden was [appellanten] te informeren over de inhoud van de interne accountantsrapporten - hetgeen Staal uitdrukkelijk betwist - geen verdere bespreking.
2.15 Voor zover de onderhavige tweede en derde grief samenhangen met de gevorderde beëindigingsschade, falen die grieven eveneens, omdat zij de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot die schade niet in de vereiste concrete zin bestrijden, en de beëindiging van de relatie tussen partijen vanwege de eigen verantwoordelijkheid van [appellanten] om zich te onthouden van handelingen die de koers van het aandeel VHS beïnvloedden - zoals de rechtbank heeft gedaan - voor 25% aan [appellanten] kan worden toegerekend.
- grief IV
2.16 De vierde grief richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot vergoeding van reputatieschade. Die grief bevat de volgende argumenten:
a. Staal is verantwoordelijk voor de negatieve publiciteit;
b. Staal heeft lichtvaardig en ten onrechte feiten ter kennis van de toezichthouder gebracht;
c. Staal heeft ten onrechte haar relatie met [appellanten] beëindigd en openbaar gemaakt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de reputatie van [appellanten] daardoor zou worden geschaad.
2.17 Het hiervoor vermelde onderdeel a. is, voor zover dat meer omvat dan de - hiervoor besproken - stellingen die in het bijzonder in grief 1 liggen besloten, te vaag om als gemotiveerde grief aangemerkt te kunnen worden.
2.18 Onderdeel b. faalt op de hiervoor onder 2.14 weergegeven gronden.
2.19 Meer in het bijzonder ten aanzien van onderdeel c. geldt dat Staal onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat [appellanten] als gevolg van de door hen gestelde gedragingen van Staal schade heeft geleden. Hetgeen de rechtbank omtrent dat causaal verband in het tussenvonnis onder 4.11 en 4.12 in verband met de publicatie in de Nieuwe Revu heeft overwogen, geldt ook ten aanzien van de andere door [appellanten] gestelde gedragingen van Staal. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat uit hetgeen namens [appellanten] tijdens het pleidooi in hoger beroep is aangevoerd, niet volgt dat [appellant sub 1] (c.s.) als gevolg van de publiciteit of als gevolg van door Staal veroorzaakte bemoeienissen van de AFM redelijkerwijze niets anders kon(den) doen dan de handel in aandelen VHS op de beurs te doen beëindigen en/of die aandelen te verkopen. Daarbij is van belang dat namens [appellanten] tijdens het pleidooi is verklaard dat het voor [appellant sub 1] niet uitmaakte wat de koers van de aandelen VHS was en dat het hem slechts om de intrinsieke waarde van (de aandelen in) VHS ging. Bovendien hebben [appellanten] onvoldoende gemotiveerd dat zij door de verkoop van de aandelen aan naar zij stelt [...] - over welke transactie elke informatie ontbreekt - schade hebben geleden.
- grief V
2.20 De vijfde grief is onvoldoende concreet en mist naast de overige grieven zelfstandige betekenis.
- voorts
2.21 [appellanten] voeren aan dat het hun bedoeling is het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Dat neemt niet weg dat zij voldoende duidelijk moeten maken op welke gronden de bestreden vonnissen naar hun oordeel onjuist zijn.
2.22 [appellanten] hebben ondanks hetgeen daarover in de memorie van grieven onder 3 is opgemerkt niet duidelijk gemaakt welke door de rechtbank vermelde feiten op welke grond niet aan de beslissingen ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
2.23 De uitspraken van de rechtbank en het hof te Amsterdam in de strafzaak tegen [appellant sub 1] vormen geen reden om in deze zaak in hoger beroep anders te oordelen dan de rechtbank in de onderhavige civiele zaak heeft gedaan.
2.24 Staal heeft de stelling van [appellanten] dat Staal aangifte tegen [appellant sub 1] heeft gedaan bij de AFM en dat de strafrechtelijke aangifte van de AFM in samenwerking met haar is geschied, gemotiveerd betwist. Een concreet bewijsaanbod van die stellingen ontbreekt.
2.25 [appellanten] bestrijden dat de door de rechtbank nader omschreven eerste opzeggingsgrond een reële was. Dit kan hun in het kader van de beëindigingsschade niet baten, omdat in het eindvonnis de gevolgen van het hanteren van deze grond - voor zover er schade als gevolg van de opzegging is - aan Staal is toegerekend. [appellanten] hebben ook geen grieven tegen de desbetreffende overwegingen gericht. In het kader van de reputatieschade stuit dit argument af op hetgeen onder 2.19 werd overwogen.
2.26 Voor zover alinea 28 van de memorie van grieven een grief bevat - die dan gericht moet zijn tegen hetgeen in het tussenvonnis onder 4.9 is overwogen - is die grief onvoldoende gemotiveerd.
2.27 Voor zover alinea 54 van de memorie van grieven een grief bevat - gericht tegen hetgeen in het tussenvonnis onder 4.10 is overwogen - faalt die grief, omdat de rechtbank het causaal verband tussen de publicatie in de Nieuwe Revu en de gestelde reputatieschade niet aanwezig heeft geacht, en om die reden in het midden heeft gelaten - en kunnen laten - of er sprake van een onrechtmatige gedraging van Staal in dat verband is.
2.28 [appellanten] richten zich tegen hetgeen onder 3.2.1 van het tussenvonnis is overwogen. Zij miskennen daarbij evenwel dat de bewuste overweging slechts een weergave van het standpunt van [appellanten] is.
2.29 [appellanten] zetten in de memorie van grieven nogmaals uiteen welke de kosten van oversluiting van de leningen en de kosten van het nieuwe briefpapier zijn geweest. Daarin ligt evenwel geen deugdelijk gemotiveerde grief tegen de desbetreffende overwegingen van de rechtbank in het eindvonnis besloten.
2.30 Tijdens het pleidooi hebben [appellanten] nog aangevoerd dat Staal als toezichthouder jegens hen heeft gefaald. Voor zover [appellanten] zich daarbij baseren op hun andere - hiervoor besproken - grieven, faalt de stelling op de gronden die blijken uit de op die grieven betrekking hebbende overwegingen. Voor zover [appellanten] zich daarbij op nieuwe argumenten baseren - welke dat zijn is overigens niet duidelijk - gaat het hof daaraan voorbij, aangezien die argumenten niet voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep kunnen worden aangevoerd.
2.31 Ook voor het overige zijn de argumenten van [appellanten] in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd, ontbreekt althans een concreet bewijsaanbod van de desbetreffende stellingen.
het incidenteel hoger beroep
2.32 Staal richt zich met haar grief tegen haar veroordeling tot vergoeding van 75% van de aangetoonde beëindigingsschade, en hetgeen de rechtbank daartoe in het tussenvonnis en het eindvonnis heeft overwogen. Uit de toelichting op de grief blijkt dat Staal van oordeel is dat koersmanipulatie door [appellant sub 1] voldoende rechtvaardiging voor haar vormde om de relatie met [appellanten] op te zeggen, zonder dat zij tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte - door de rechtbank nader aangeduide - kosten aan de zijde van [appellanten] gehouden was. Staal miskent evenwel dat - zoals de rechtbank onbestreden en terecht heeft overwogen - de rol van medewerkers en directie van Staal bij het faciliteren van de koersmanipulatie en het onvoldoende tegengaan van deze handelingen van medio 2002 tot medio 2003 niet valt "weg te redeneren". Daardoor faalt de grief.
voorts in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.33 Het hof passeert elk bewijsaanbod als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd.
2.34 De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd voor zover het hoger beroep zich daarover uitstrekt.
2.35 [appellanten] respectievelijk Staal zullen - als de in het ongelijk gestelde partij - worden veroordeeld in de kosten van het principaal respectievelijk het incidenteel hoger beroep. Zoals door Staal gevorderd, zal het arrest wat betreft de proceskostenveroordeling ten laste van [appellanten] uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3. Beslissing
Het hof,
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart Schellingstaete niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principaal hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Staal worden bepaald op € 5.981,- aan verschotten en € 13.740,- (tarief VIII, 3 punten) aan salaris voor de advocaat;
veroordeelt Staal in de kosten van het incidenteel hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] worden bepaald op nihil aan verschotten en € 4.894,50 (tarief VI, 3 maal 0,5 punt) aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H.W. de Planque, J.A. van Kempen en R. van der Vlist, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2011 in aanwezigheid van de griffier.