In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, betreft het een hoger beroep over de rechtsgeldigheid van pandrecht en hypotheekrecht in het kader van een executoriale verkoop. De zaak is gestart door een vennootschap onder firma, hierna aangeduid als [appellante], die in hoger beroep ging tegen KBC Bank Nederland N.V., hierna KBC. De advocaat van [appellante] was mr. J.H. Pelle, terwijl KBC werd vertegenwoordigd door mr. A.J. van Steenderen. De procedure volgde op een tussenarrest van 21 juni 2011, waarin partijen de gelegenheid kregen om zich uit te laten over bepaalde juridische kwesties. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat KBC in twee hoedanigheden betrokken was bij de executoriale verkoop: als executoriale beslaglegger en als pandhouder. Het hof concludeerde dat KBC haar pandrecht niet kon geldend maken jegens de kopers van de casco's, omdat het pandrecht door de executie was vervallen. Dit leidde tot een discussie over de toepassing van artikel 480 Rv, waarbij [appellante] betoogde dat KBC in staat was om de executie over te nemen en haar belangen te beschermen. KBC daarentegen stelde dat de executoriale verkoop een pandexecutie was en dat haar pandrecht door de executoriale verkoop was vervallen. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat KBC als pandhouder moet worden aangemerkt, wiens recht door de executie is vervallen. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij het hof de proceskosten compenseerde en de kosten van het incidenteel hoger beroep voor rekening van [appellante] stelde. Het arrest is uitgesproken op 13 maart 2012.