ECLI:NL:GHSGR:2012:868

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 maart 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
105.006.586/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de rechtsgeldigheid van pandrecht en hypotheekrecht in executoriale verkoop

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, betreft het een hoger beroep over de rechtsgeldigheid van pandrecht en hypotheekrecht in het kader van een executoriale verkoop. De zaak is gestart door een vennootschap onder firma, hierna aangeduid als [appellante], die in hoger beroep ging tegen KBC Bank Nederland N.V., hierna KBC. De advocaat van [appellante] was mr. J.H. Pelle, terwijl KBC werd vertegenwoordigd door mr. A.J. van Steenderen. De procedure volgde op een tussenarrest van 21 juni 2011, waarin partijen de gelegenheid kregen om zich uit te laten over bepaalde juridische kwesties. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat KBC in twee hoedanigheden betrokken was bij de executoriale verkoop: als executoriale beslaglegger en als pandhouder. Het hof concludeerde dat KBC haar pandrecht niet kon geldend maken jegens de kopers van de casco's, omdat het pandrecht door de executie was vervallen. Dit leidde tot een discussie over de toepassing van artikel 480 Rv, waarbij [appellante] betoogde dat KBC in staat was om de executie over te nemen en haar belangen te beschermen. KBC daarentegen stelde dat de executoriale verkoop een pandexecutie was en dat haar pandrecht door de executoriale verkoop was vervallen. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat KBC als pandhouder moet worden aangemerkt, wiens recht door de executie is vervallen. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij het hof de proceskosten compenseerde en de kosten van het incidenteel hoger beroep voor rekening van [appellante] stelde. Het arrest is uitgesproken op 13 maart 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector Civiel recht
Zaaknummer : 105.006.586/01
Rolnummer (oud) : C07/00721
Rolnummer rechtbank : 185729 / HA ZA 02-2351
arrest van 13 maart 2012
inzake
de vennootschap onder firma
[appellante],
(ten tijde van de appeldagvaarding) gevestigd te Hardinxveld-Giessendam,
appellante in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.H. Pelle te 's-Gravenhage,
tegen
KBC BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: KBC,
advocaat: mr. A.J. van Steenderen te Rotterdam.

1.De verdere loop van het geding

Bij tussenarrest van 21 juni 2011 zijn partijen in staat gesteld zich bij akte uit te laten over het in dat arrest onder 2.31 aangeduide onderwerp. [appellante] heeft een akte na tussenarrest genomen. KBC heeft daar bij akte - met producties - op gereageerd. Beide partijen hebben de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.De nadere beoordeling van het hoger beroep

2.1
In het tussenarrest is onder meer overwogen als volgt:
2.31
Naar voorlopig oordeel geldt hier het volgende:
KBC heeft bij de executoriale verkoop en de gevolgen daarvan twee rollen: (i) die van executoriale beslaglegger en executant als gesubrogeerd in de rechten van de Kwantesgroep, en (ii) die van pandhouder welke zich ten tijde van de executoriale verkoop presenteerde als hypotheekhouder.
Uit de informatie bij de executoriale veilingverkoop (productie 25 bij conclusie van eis) blijkt wel van de inschrijving van het eerder in dit arrest beoordeelde hypotheekrecht doch niet van het pandrecht waarover de executant KBC zou beschikken.
Jegens de kopers van de casco's op de veiling kan KBC haar pandrecht dan ook niet geldend maken.
KBC is aldus in zijn hiervoor onder (ii) aangeduide hoedanigheid een beperkt gerechtigde wiens recht - het pandrecht op de casco's - door de executie is vervallen. Een redelijke toepassing van artikel 480 e.v. Rv noopt er althans toe om KBC met een dergelijk beperkt gerechtigde als bedoeld in artikel 480 Rv gelijk te stellen.
2.32
Aangezien het debat op dit onderdeel beperkt is gebleven en een verrassingsbeslissing moet worden voorkomen, zullen partijen - eerst [appellante] - in de gelegenheid worden gesteld zich hierover uit te laten.
2.2
[appellante] heeft ter bestrijding van dat voorlopig oordeel - voor zover van belang en samengevat - het volgende aangevoerd:
Een redelijke toepassing van artikel 480 Rv e.v. noopt niet tot gelijkstelling van KBC met een beperkt gerechtigde wiens recht door executie is komen te vervallen, aangezien KBC als pandhouder in staat is geweest om de executie over te nemen, waarmee zij haar belangen als pandhoudster volledig had kunnen beschermen.
KBC heeft de door het hof bedoelde redelijke toepassing van artikel 480 Rv niet aan haar vorderingen ten grondslag gelegd.
2.3
KBC heeft - eveneens voor zover van belang en samengevat - het volgende betoogd:
De executoriale verkoop was de facto pandexecutie.
Ook als het geen pandexecutie was, is het pandrecht door de executoriale verkoop zonder meer vervallen.
Bovendien zijn als gevolg van de werking van artikel 3:86, lid 2, BW de pandrechten door de executoriale verkoop vervallen.
In elk geval noopt een redelijke toepassing van artikel 480 Rv tot de door het hof bedoelde gelijkstelling. KBC heeft zich al eerder in de procedure uitdrukkelijk op artikel 480 Rv beroepen. Wegens een ongelukkige samenloop van omstandigheden heeft KBC de executoriale verkoop niet als hypotheekhouder - hetgeen zij in haar primaire visie was - kunnen overnemen. [appellante] wist dat het de bedoeling van KBC was om uit eigen hoofde tot executoriale verkoop van de casco's over te gaan.
2.4
De stelling van KBC dat de executoriale verkoop een pandexecutie was, verdraagt zich niet met de feiten die betrekking hebben op de onderhavige executoriale veilingverkoop - meer in het bijzonder de daarop betrekking hebbende productie 25 bij conclusie van eis - en is gelet daarop onvoldoende gemotiveerd.
De onder 2.3 sub b. weergegeven opvatting van KBC vindt geen steun in het recht.
Voor de uitkomst van deze zaak maakt het geen verschil of de onder 2.3 sub c. weergegeven stelling al dan niet juist is. Bij gebrek aan belang laat het hof die stelling inhoudelijk onbesproken.
2.5
Het argument van [appellante] dat KBC als pandhouder in staat is geweest om de executie over te nemen en dat er daardoor geen reden is om artikel 480 Rv op de in het tussenarrest aangegeven voor KBC gunstige zin toe te passen, miskent dat KBC de door haar al eerder in de procedure gestelde - en onvoldoende gemotiveerd door [appellante] betwiste - praktische problemen ondervond om als hypotheekhouder de executie over te nemen, dat het te begrijpen was dat KBC zich primair op het standpunt stelde het recht van hypotheek te hebben, en dat het in die situatie - gegeven de korte geboden tijd om de executie over te nemen - begrijpelijk en te rechtvaardigen is dat KBC heeft gehandeld zoals zij heeft gedaan. Daaraan doet niet af dat achteraf gezien de stellingname van KBC dat zij hypotheekrechten bezat onjuist was.
2.6
Omtrent de onder 2.2 sub b. weergegeven stelling van [appellante] overweegt het hof dat KBC zich voorafgaande aan het tussenarrest heeft beroepen op 480 Rv (zie de vindplaatsen vermeld in de antwoordakte na tussenarrest onder V.2 en 3). Omtrent de door het hof voorgestane redelijke toepassing van artikel 480 Rv in dezen heeft [appellante] zich ingevolge het tussenarrest kunnen uitlaten, van welke mogelijkheid [appellante] gebruik heeft gemaakt. De stelling faalt op deze gronden.
2.7
Nu van steekhoudende bezwaren daartegen niet is gebleken, maakt het hof het voorlopig oordeel als verwoord onder 2.31 van het tussenarrest tot een definitief oordeel.
2.8
Het hof passeert elk bewijsaanbod, als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd.
2.9
De zaak zal worden terugverwezen naar de rechtbank om met inachtneming van hetgeen in dit arrest en het tussenarrest van 21 juni 2011 is overwogen en beslist verder te behandelen.
De desbetreffende beslissingen van het hof zijn, samengevat, dat:
  • de onderhavige casco's niet ten gunste van KBC met een recht van hypotheek zijn belast;
  • de casco's ten gunste van KBC met een geldig pandrecht zijn belast, en wel als zekerheid voor alle verplichtingen van DMA jegens KBC die uit de oorspronkelijke en de twee aanvullende kredietfaciliteiten voortvloeien;
  • KBC dient te worden aangemerkt als pandhouder wiens recht door de executie is vervallen (480 Rv.);
  • de beslissing van de rechtbank over de het salaris voor de procureur/advocaat juist is.
2.1
Mede nu het een renvooiprocedure betreft, komt geen van de door KBC gevraagde verklaringen voor recht voor toewijzing in aanmerking. Bij die verklaringen voor recht heeft KBC ook onvoldoende belang.
2.11
In het principaal hoger beroep zijn partijen elk deels in het gelijk gesteld. In zoverre worden de proceskosten gecompenseerd.
2.12
In het incidenteel hoger beroep is KBC (in overwegende mate) in het gelijk gesteld. [appellante] zal om die reden in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof,
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het (dictum van het) bestreden vonnis, doch verbetert de gronden van dat vonnis in de zin die uit dit arrest en het tussenarrest van 21 juni 2011 blijkt;
verwijst de zaak, ter verdere behandeling met inachtneming van hetgeen het hof in dit arrest en het tussenarrest van 21 juni 2011 heeft overwogen en beslist, naar de rechtbank Rotterdam;
compenseert de kosten van het principaal hoger beroep, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten van het principaal hoger beroep draagt;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van KBC worden bepaald op nihil aan verschotten en € 1.341,- (tarief II, 3 punten ad 50% van € 894,-) aan salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H.W. de Planque, J.A. van Kempen en R. van der Vlist,
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2012 in aanwezigheid van de griffier.