Rolnummer: 22-004730-11 PO
Parketnummer: 12-000026-01
Datum uitspraak: 25 januari 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
economische kamer
na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Middelburg van 25 april 2006 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1967,
[adres].
Bij arrest van 29 december 2004 van de economische kamer van dit gerechtshof is de veroordeelde, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, meermalen gepleegd,
veroordeeld.
De economische kamer van de rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 25 april 2006 de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, omdat - kort gezegd - het voordeel slechts bestaat uit de besparing van (leges)kosten voor het verkrijgen van een vergunning en deze kosten in de opgelegde geldboete zijn verdisconteerd.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 20 januari 2010 heeft dit gerechtshof het vonnis van de rechtbank vernietigd, doch eveneens de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, omdat - kort gezegd - geen voordeel is behaald door of ten gevolge van de (bewezen verklaarde) opslag.
De advocaat-generaal heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 27 september 2011 heeft de Hoge Raad voornoemd arrest vernietigd en de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen, teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat 's hofs oordeel dat geen voordeel kan worden toegerekend aan de opslag van het biowater, niet zonder meer begrijpelijk is, mede in aanmerking genomen dat artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht betrekking heeft op "voordeel (...) verkregen door middel van of uit de baten van" een strafbaar feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, terwijl onder dergelijk voordeel ook kan worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren.
De onderhavige beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De vordering in hoger beroep
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd, dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het in veroordeeldes strafzaak onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde feit, voor zover betreffend de opslag van 'biowater', wordt vastgesteld op een bedrag van
€ 290.475,05 en dat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 277.459,76, alsmede de wettelijke rente over in beslaggenomen gelden.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Vaststelling van de betalingsverplichting
De veroordeelde heeft zonder vergunning zijn inrichting en de werking daarvan veranderd. De veroordeelde heeft een grotere hoeveelheid biowater in zijn inrichting opgeslagen, dan hij bij zijn vergunningaanvrage heeft aangegeven.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de veroordeelde medegedeeld dat hij voor het opslaan van de grotere hoeveelheid biowater in zijn inrichting inmiddels een vergunning heeft aangevraagd en verkregen en dat daarmee voormelde activiteiten zijn gelegaliseerd. Volgens de veroordeelde voldeden zowel de aard van deze activiteiten als de omstandigheden op zijn bedrijf ten tijde van het gepleegde strafbare feit aan de voorwaarden die aan deze vergunning zijn verbonden. Voor de legalisering van de activiteiten was derhalve enkel een vergunningsaanvraag noodzakelijk waarvoor een bedrag van tussen de € 3.000,- en € 5.000,- moest worden betaald, aldus de veroordeelde.
Het hof volgt de veroordeelde hierin, nu dit van de zijde van het openbaar ministerie onvoldoende is bestreden en uit de stukken - in het bijzonder de thans verleende vergunning - niet volgt dat nog (bedrijfs)aanpassingen ten behoeve van de vergunde opslag moesten plaatsvinden.
Nu de aard van de door de veroordeelde verrichte activiteiten en de omstandigheden op diens bedrijf materieel voldeden aan de voorwaarden van de nadien aangevraagde en verstrekte vergunning, zal het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststellen op de besparing van de kosten van de aanvraag van de vereiste vergunning (vgl. Hoge Raad, 20 september 2011, LJN: BQ4686). Deze worden door het hof bepaald op een bedrag van € 3.000,-.
Gezien de omstandigheid dat de veroordeelde zijn inrichting uitoefende als maatschap samen met zijn vrouw, waarbij sprake was van een gelijke winst- en verliesverdeling, zal het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel voor 50% aan de veroordeelde toerekenen.
Gelet op het bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.500,-.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de veroordeelde aangevoerd dat hij niet over voldoende draagkracht beschikt om aan een eventuele betalingsverplichting ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen voldoen. Naar het oordeel van het hof is evenwel - hoewel de financiële situatie van de veroordeelde kennelijk weinig rooskleurig is - in het licht van de hoogte van het te betalen bedrag niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde in de toekomst niet een zodanig inkomen zal kunnen genieten dat zijn redelijkerwijs te verwachten draagkracht toereikend zal zijn om het bovengenoemde bedrag te betalen. Het hof verwerpt het verweer.
Het hof ziet echter in de omstandigheid dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, nu de behandeling en berechting van de zaak in zowel eerste aanleg als hoger beroep meer dan twee jaar heeft gevergd, evenwel aanleiding het door de veroordeelde te betalen bedrag vast te stellen op na te noemen bedrag.
Het hof zal de veroordeelde de verplichting opleggen laatstbedoelde bedrag aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 1.500,00.
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door mr. J. Borgesius,
mr. J.M. Reinking en mr. G. Dulek-Schermers, in bijzijn van de griffier mr. A. Vasak.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 januari 2012.