GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaak-rolnummer Rechtbank : 377644/KG ZA 2011-379
arrest in het incident d.d. 20 maart 2012
[appellante]
wonende te `s-Gravenhage,
appellante,
geïntimeerde in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat : mr. M.P.M. Fruytier te Amsterdam,
[geintimeerde]
wonende te Spijkenisse,
geïntimeerde,
eiser in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.Ph.J van Utenhove te `s-Gravenhage
Bij exploot van 5 juli 2011 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 juni 2011 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
In het tweeënzestig pagina`s tellende exploot van dagvaarding heeft de vrouw haar bezwaren tegen het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter geformuleerd.
Bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft de man een incidentele vordering ex artikel 843a Rv geformuleerd althans zijn eis vermeerderd. Tevens heeft hij de grieven van de vrouw gemotiveerd bestreden.
De vrouw heeft bij memorie van antwoord in incident gereageerd op de vordering van de man ex artikel 843a Rv.
Partijen hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd met betrekking tot de vordering van de man ex artikel 843a Rv.
2. Beoordeling van de incidentele vordering
Vordering man ex artikel 843a Rv
1. De man vordert van de vrouw op grond van artikel 843a Rv verstrekking van een afschrift van de schriftelijke mededeling die de vrouw (naar de man vermoed op of omstreeks juni tot en met september 2011) heeft ontvangen van [een derde] (de brief). Met bedoelde brief deelde [een derde] aan de vrouw mee, dat zij binnen de [een derde] organisatie niet meer welkom zou zijn (of woorden van gelijke strekking).
2. De vrouw heeft tegen de vordering van de man gemotiveerd verweer gevoerd.
Enige feiten en conclusies
3. Om structuur aan te brengen in het conflict van partijen heeft het hof enige feiten op een rij gezet en een aantal aanwijzingen gegeven ter voorkoming dat de procedure volledig gaat verzanden in een stortvloed van feiten en verwijten van partijen. Het belang van partijen is dat er een einde komt aan de jarenlange rechtsstrijd.
4. Uit de gewisselde stukken volgt dat:
• partijen met ingang van 1 maart 1997 de vennootschap onder firma [A], gevestigd te ‘s-Gravenhage zijn aangegaan;
• partijen op 24 oktober 1997 in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn getrouwd;
• de man bij brief van 29 mei 2009 gericht aan de vrouw de VOF [A] heeft opgezegd tegen 30 juni 2009 althans tegen 30 november 2009;
• de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken op 18 mei 2009;
• de echtscheidingsbeschikking op 10 juni 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
• de huwelijksgemeenschap tussen partijen nog niet is verdeeld;
• de ontbonden gemeenschap van de VOF [A] nog niet is verdeeld.
5. Naar het oordeel van het hof vormde de gemeenschap van VOF [A] - de jongere gemeenschap - een gemeenschap in de huwelijksgemeenschap, de oudere gemeenschap. Er dient derhalve te worden onderscheiden tussen deze beide gemeenschappen.
6. Gedurende het bestaan van de VOF wordt de “vennootschap” en het vennootschappelijk vermogen beheerst door de eigen wettelijke regels en de bepalingen zoals opgenomen in de overeenkomst van VOF van partijen.
7. Door de ontbinding van de huwelijksgemeenschap van partijen op 10 juni 2009 is aan de werking van de boedelmenging (sponswerking) uit hoofde van deze gemeenschap een einde gekomen en dient vanuit goederenrechtelijk perspectief bezien de omvang van de huwelijksgemeenschap te worden vastgesteld per datum ontbinding (peildatum omvang ontbonden huwelijksgemeenschap). Schulden die na 10 juni 2009 zijn ontstaan dienen in beginsel door die partij te worden voldaan aan wiens zijde schuld is opgekomen of veroorzaakt. Goederen die na 10 juni 2009 zijn verkregen behoren in beginsel aan die partij toe aan wie het goed is geleverd. Tot die ontbonden gemeenschap behoorden op het moment van de ontbinding daarvan de aandelen van partijen in de gebonden gemeenschap van vennootschap.
8. Op het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap was de gemeenschap VOF [A] immers nog niet ontbonden.
9. Door de opzegging van de overeenkomst van VOF [A] door de man bij brief 29 mei 2009 gericht aan de vrouw is in ieder geval de VOF [A] ontbonden per 30 november 2009.
10. Per 30 november 2009 is er in ieder geval geen sprake meer van de VOF [A] aangezien daarvoor ten minste twee vennoten noodzakelijk zijn. Van voortzetting van de VOF [A] na 30 november 2009 als vennootschap kan dus geen sprake meer zijn.
11. In de bodemzaak gaat het om de verdeling van een samengestelde gemeenschap, de ontbonden huwelijksgemeenschap, tot welke ontbonden gemeenschap thans behoort de ontbonden gemeenschap van de voormalige VOF [A].
12. Er is derhalve thans sprake van de verdeling van twee van elkaar te onderscheiden gemeenschappen. Bij de afhandeling van samengestelde gemeenschappen ligt het in beginsel echter voor de hand dat, waar mogelijk, de verdeling van de oudere gemeenschap wordt gecombineerd met de verdeling van de jongere gemeenschap. In dit geval dus de verdeling van de voormalige huwelijksgemeenschap en de verdeling van het vennootschapsvermogen.
Vordering ex artikel 843 a BW
13. De man wenst van de vrouw een brief te verkrijgen die de vrouw volgens hem zou hebben verkregen van [een derde] in 2011 (vermoed wordt op of omstreeks juni tot en met september 2011), waarin [een derde] aan de vrouw zou hebben meegedeeld dat zij niet meer welkom is binnen de organisatie. Als belang voert de man aan:
• de brief is relevant voor de bodemprocedure;
• uit de brief volgt dat [een derde] de vrouw niet betrokken wenst te zien bij haar activiteiten.
14. Door de vrouw wordt gesteld dat de brief zoals gesteld door de man niet bestaat (zie punt 9 van de memorie van antwoord in incident).
15. Het hof overweegt als volgt. Artikel 843a Rv heeft betrekking op de bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. Het slaat op de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij wel bekend is, maar dat die partij dit schriftelijk bewijsmiddel niet in zijn bezit heeft.
16. Het hof is van oordeel dat gezien de aard van de kort geding procedure de rechter een grote terughoudendheid dient te betrachten met een vordering die is gebaseerd op artikel 843a Rv. De vrouw ontkent echter dat zij het gevraagde stuk tot haar beschikking heeft. In kort geding missen de gewone regels omtrent de te bezigen bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen bewijskracht toepassing. De regels omtrent stelplicht en bewijslast zijn in kort geding eveneens niet van toepassing.
17. In het onderhavige geval geeft de man zelf aan dat in zijn visie de “brief” noodzakelijk is voor de bodemprocedure. In het onderhavige kort geding wenst de man echter al bewijsmiddelen te verzamelen voor de bodemprocedure. Het hof is van oordeel dat aldus de kort geding procedure in beginsel dan geen basis kan vormen.
18. Zoals hiervoor overwogen ,wordt door de vrouw immers ontkend dat zij “de brief”van [een derde] heeft ontvangen. Op basis van de gewisselde stukken kan het hof in het kader van de kort geding procedure niet vaststellen dat de vrouw de “brief” ontvangen heeft danwel anderszins tot haar beschikking heeft.
19. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen wijst het hof de vordering van de man ex artikel 843a Rv af.
20. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten zal het hof de proceskosten compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
21. Wel geeft het hof partijen in overweging om op constructieve wijze te zoeken naar een voor beide partijen aanvaardbare oplossing. De huidige aanpak van partijen leidt alleen tot aanzienlijke proceskosten waarmee geen van de partijen is gebaat.
wijst de incidentele vordering van de man ex artikel 843a Rv met betrekking tot “de brief” af;
compenseert de kosten van het incident en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten zal dragen;
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van Dijk en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2012 in aanwezigheid van de griffier.