ECLI:NL:GHSGR:2012:BW6732

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2000.055.638
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de waarde van de vennootschap onder firma tussen vader en zoon na overlijden

In deze zaak gaat het om de verdeling van de waarde van een vennootschap onder firma (VOF) tussen een vader en zijn zoon na het overlijden van de vader in 1974. De appellante, de zoon, is in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2009 en 14 februari 2007. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de zoon het aan de vader toekomende deel van de waarde van de VOF had uitgekeerd aan de erfgenamen, wat de zoon betwist. Het hof heeft de relevante feiten en de juridische context van de VOF in overweging genomen, waaronder de notariële akte van de VOF en de waardering van de nalatenschap door de belastingdienst. Het hof concludeert dat de waarde van het aandeel in de VOF correct is vastgesteld en dat de zoon geen rentevergoeding verschuldigd is aan de overige erfgenamen. De appellante heeft niet aangetoond dat de zoon de waarde van het aandeel in de VOF heeft verborgen gehouden. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknummer : 200.055.638
Zaak- rolnummer Rechtbank : 220533 / HA ZA 04-1990
arrest van de familiekamer d.d. 8 mei 2012
inzake
appelante,
wonende te Rotterdam,
advocaat: mr. M.E.H. Dumont te Rotterdam,
tegen
de gezamenlijke erfgenamen van de vader,
ten tijde van zijn overlijden wonende te gemeente,
geïntimeerden,
advocaat : mr. J.C. Moree te Rotterdam.
1. Het geding
Bij exploot van 13 januari 2010 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 oktober 2009 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven tevens akte wijziging van eis heeft appellante 8 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord tevens antwoordakte wijziging van eis hebben geïntimeerden de grieven bestreden.
Partijen hebben nog schriftelijk gepleit. In het overgelegde procesdossier heeft het hof alleen aangetroffen een gedeelte van de pleitnota van geïntimeerden. Voorts zijn in een groot aantal processtukken teksten bijgeschreven. Het hof heeft aan deze teksten geen aandacht besteed.
Appellante heeft haar procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
1. Door appellante wordt gevorderd:
dat het dit gerechtshof moge behagen bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2009 en 14 februari 2007 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
a. de verdeling vast te stellen van (de waarde van) de vennootschap bestaand hebbend tussen de vader en de zoon, die is ontbonden door het overlijden van de vader [in] 1974, alsmede vast te stellen de waarde van die vennootschap, althans de daardoor gedreven onderneming;
b. de verdeling vast te stellen van de nalatenschap van de vader en
c. de verdeling van de nalatenschap van de moeder alsmede
d. te bepalen dat de zoon, in zijn hoedanigheid van vennoot van de vader over een door de rechtbank te bepalen periode een door uw hof in goede justitie te bepalen (rente) vergoeding verschuldigd is aan de overige erven, althans de nalatenschap van de vader, over het door hem (al dan niet ten onrechte) niet uitgekeerde deel van de waarde van de vennootschap van de vader;
e. welke verdelingen en rentevergoedingen zou moeten leiden tot een verdeling van het door partijen in depot gehouden bedrag als in het lichaam van deze memorie onder F en voor grief VI omschreven;
f. althans ten aanzien van alle geschilpunten een zodanig beslissing te nemen als uw gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren.
2. Geïntimeerden vorderen dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig met aanvulling en verbetering van de gronden, de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2009 en 14 februari 2010 (het hof begrijpt: 2007) bevestigt met afwijzing van alle door appellante ingestelde vorderingen en met veroordeling van haar in de kosten van beide procedures.
3. Appellante heeft zelf gesteld op pagina 14 van haar memorie van grieven tevens akte wijziging van eis, dat zij zich realiseert dat de tot op heden gevraagde eiswijzigingen niet hebben bijgedragen aan een heldere procesvoering.
4. Voorts stelt zij op pagina 14 dat zij met de grieven beoogt het volledige geschil aan het hof voor te leggen, maar dan wel het geschil beperkt tot hetgeen in de inleiding (het hof begrijpt: de inleiding van de memorie van grieven tevens akte wijziging van eis) is omschreven.
5. Tot slot stelt appellante op pagina 14 dat het geschil simpelweg ziet op de verdeling van de waarde van de VOF van de zoon en de vader en de stille reserves van de vader. Gezien deze precisering die appellante zelf aanbrengt leest het hof de grieven van appellante binnen die context.
Structuur
6. Om enige structuur aan te brengen in het relaas van appellante geeft het hof in onderstaand een aantal relevante feiten weer:
a. Op 1 januari 1965 zijn de vader en de zoon met elkaar een overeenkomst van VOF aangegaan;
b. Op 14 december 1973 heeft notaris S. de Groot te Rotterdam de overeenkomst van VOF vastgelegd in een VOF akte. Voor hetgeen is ingebracht in de VOF verwijst het hof naar artikel 5 van deze akte. Voor de ontbinding van de VOF, en het recht op voortzetting van de onderneming, verwijst het hof naar artikel 8 van de akte.
c. In de aangifte voor het recht van successie – betreffende de nalatenschap de vader, overleden in 1974 - opgesteld door S. de Groot, notaris te Rotterdam is vermeld: “Kapitaal van erflater in de tengevolge van des erflaters overlijden ontbonden vennootschap onder de firma (...) bestaande tussen erflater en zijn zoon gevestigd te Rotterdam. Tot het vermogen van welke vennootschap aan onroerende zaken behoorde: de twee panden en erven te Rotterdam (...)”
d. In een notariële akte van 25 juni 1975, opgesteld door notaris S. de Groot, is vermeld: “dat de gemelde vennootschap onder firma (...) werd ontbonden door het overlijden van de vader te Rotterdam, in 1974; dat de langstlevende der beide vennoten, de zoon, alstoen gebruik heeft gemaakt van hem, ingevolge het bepaalde in artikel 8 der vennootschapsakte toekomend recht op voortzetting van de zaken der vennootschap, evenals van het recht zich alle vennootschappelijke baten te doen toedelen;”
e. Uit een brief van de inspecteur der registratie en successie te Rotterdam aan de boedelnotaris volgt: “A) aan het aandeel van erflater in het vermogen van de VOF een waarde wordt toegekend van fl. 51.696. b) onder het vermogen behorend tot een onderneming is aan de daartoe behorende onroerende zaken een waarde is toegekend van fl. 50.000 enz”
f. Uit een notariële akte van 5 september 1980 volgt dat de VOF tussen de zoon en zijn moeder per 31 december 1976 is ontbonden, en dat het vermogen van de VOF is verdeeld, waaronder de toedeling van de panden te Rotterdam aan de zoon.
De waarde van het aandeel in de VOF
7. Op pagina 14 van haar memorie van grieven tevens akte wijziging van eis heeft appellante gesteld dat het geschil simpelweg ziet op de verdeling van de waarde van de VOF van de zoon en de vader en de stille reserves van de vader.
8. In haar grieven heeft appellante onder meer aangevoerd:
a) Ten onrechte heeft de rechtbank (impliciet) aangenomen dat de zoon, als vennoot, het aan de vader, althans zijn erfgenamen, toekomende deel van de waarde van de VOF bestaan hebbend tussen de vader en de zoon, heeft uitgekeerd aan de erfgenamen (althans de moeder), al dan niet onder verrekening van het aan hem, in zijn hoedanigheid van erfgenaam, toekomende deel.
b) Dat de rechtbank dit heeft aangenomen volgt uit het feit dat de rechtbank de waarde van de nalatenschap van de vader gelijk stelt aan de waarde als vermeld op de aanslag successie en, evenals mr. Lindeijer heeft gedaan, aanneemt dat het uit deze aangifte/aanslag blijkende vermogen, onderdeel uitmaakt van het vermogen dat de moeder naliet.
c) Dit standpunt moet wel onjuist zijn, nu geen akte van scheiding en deling aanwezig is ter zake de VOF tussen de vader en zoon, een balans tegen reële waarde ontbreekt en geen beginbalans aanwezig is van de VOF tussen de moeder en zoon.
d) Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de werkelijke waarde van de vennootschap van de vader en de zoon blijkt uit de balans van 31 december 1973.
e) Belangrijker is echter nog dat de vaststelling van de rechtbank voorbij gaat aan het feit dat de fiscus niet de juiste partij is om de waarde van panden in te schatten, althans dat, als onderbouwing voor de zoon genoemde waarde, deze schatting door een fiscaal ambtenaar volstrekt onvoldoende is.
f) Ten onrechte is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de goodwill van de vader niet in de verdeling van de VOF tussen de vader en de zoon behoeft te worden betrokken.
g) Appellante heeft altijd willen vorderen dat de stille reserve en goodwill die de vader bij aanvang van de VOF tussen de vader en de zoon medio 1965 had, nog altijd aan de nalatenschap van de vader toekomt.
9. Door geïntimeerden is onder meer het navolgende naar voren gebracht:
a) Geïntimeerden ontkennen dat in de onderneming per overlijdensdatum van de vader goodwill aanwezig was.
b) In de nalatenschap van de vader is begrepen de waarde van de onderneming: zowel kapitaal als de stille reserves in de onroerende zaken;
c) De erfdelen zijn niet aan de zoon en appellante uitgekeerd; daar zijn partijen ook van uit gegaan;
d) De werkelijke waarde van de onderneming is per overlijdensdatum vastgesteld door de belastingdienst, zie de gecorrigeerde aangifte successierecht; de dienovereenkomstig opgelegde aanslag successierechten gaat uit van een waardering van de stille reserves begrepen in de twee panden.
10. Het hof overweegt als volgt. Tussen de zoon en de vader is in 1965 een VOF tot stand gekomen. In deze VOF zijn door de vader in volle eigendom ingebracht de panden te Rotterdam (aan de ...) tegen de boekwaarde, waarbij de eventuele goodwill en eventuele stille reserves aan de inbrenger, de vader, bleven voorbehouden. Naar het oordeel van het hof is een VOF een bijzondere gemeenschap. De goederen die zijn ingebracht in de VOF, waaronder de hiervoor vermelde onroerende goederen, vormen een afgescheiden vermogen. Slechts de waarde van het aandeel in de VOF valt in de nalatenschap van de vader. Uit de notariële akte van 25 juni 1975, verleden voor notaris S. de Groot, volgt dat de panden te Rotterdam in het kader van de verdeling van het vennootschappelijk vermogen aan de zoon zijn toegedeeld. Uit de akte blijkt ook dat appellante aan die verdeling heeft meegewerkt..
11. Voor de waarde van het aandeel van de vader in het vennootschappelijk vermogen per 31 december 1973 dient naar het oordeel van het hof uitgegaan te worden van de waarden zoals deze door de inspecteur der registratie en successie zijn vastgesteld. Het hof verwijst naar de brief van de inspecteur der registratie en successie gericht aan notaris S. de Groot. Het is een algemeen bekend gegeven dat in het kader van de waardering voor het recht van successie uitgegaan dient te worden van de waarde van de goederen in het economische verkeer (art. 21 Successiewet 1956). Gezien dit wettelijk uitgangspunt is het hof van oordeel dat uitgegaan dient te worden van de waarde van het aandeel zoals door de inspecteur der registratie en successie is bepaald. Deze waardering omvat naar het oordeel van het hof eveneens de stille reserves met betrekking tot het ondernemingsvermogen. Het hof is van oordeel dat mogelijke goodwill die is opgebouwd ten tijde van de VOF – op grond van de overeenkomst van VOF – niet in de waardering mag worden betrokken. Er is ook geen sprake van voor overdracht vatbare goodwill. Appellante heeft naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat de mogelijke goodwill die de vader bij het aangaan van de VOF heeft ingebracht bij het einde van de VOF nog enige waarde had. Evenmin is niet aangetoond dat er sprake was van enige waarde ter zake van bij het aangaan van de VOF voorbehouden goodwill of stille reserve. De waarde van het aandeel in de VOF en de waarde van de overige tot de nalatenschap van de vader behorende bezittingen en schulden is derhalve op correcte wijze vastgesteld en in de waardering van de nalatenschap van erflater in aanmerking genomen.
Rente vergoeding
12. Appellante wenst dat de zoon in zijn hoedanigheid van vennoot van de vader over een door de rechtbank te bepalen periode een door het hof in goede justitie te bepalen rentevergoeding verschuldigd is aan de overige erven althans de nalatenschap van de vader, over het door hem al dan niet uitgekeerde deel van de waarde van de vennootschap.
13. Door geïntimeerden wordt betwist dat de zoon tot enige rentevergoeding gehouden is over het ondernemingsvermogen.
14. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof is de verdeling van het vennootschappelijk vermogen tussen de zoon en de overige erfgenamen afgewikkeld, zoals onder meer volgt uit de notariële akte van 25 juni 1975, verleden voor notaris S. de Groot te Rotterdam. Dat de erfgenamen waaronder appellante de nalatenschap onverdeeld hebben gelaten doet er niet aan af dat het vennootschapsvermogen op een correcte wijze is verdeeld en afgewikkeld. Door de zoon was derhalve geen rente verschuldigd over dit ondernemingsvermogen aangezien dat ondernemingsvermogen na de verdeling alleen aan hem toekwam. Dat de zoon dit ondernemingsvermogen nadien inbrengt in een VOF met zijn moeder doet daaraan niet af.
Waarde van het aandeel in de VOF verborgen gehouden?
15. Appellante stelt dat de zoon heeft getracht de waarde van het deel van de vader in de VOF tussen de vader en de zoon verborgen te houden en zichzelf te verrijken. Dit is volgens appellante onrechtmatig.
16. Door geïntimeerden wordt ontkend dat de zoon waarden en dus goederen van de gemeenschap behorend tot de omvang van de nalatenschap heeft willen verzwijgen.
17. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat op basis van de door appellante gestelde feiten en omstandigheden zelfs niet het begin van bewijs aanwezig is dat de zoon heeft getracht de waarde van het deel van de vader in de VOF verborgen te houden. De afwikkeling van het vennootschappelijk vermogen is geschied met inachtneming van de waardering door de belastingdienst en ten overstaan van een notaris.
Betaling successierechten
18. Appellante stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zoon de successierechten heeft betaald zowel voor appellante als voor zichzelf. Immers enig bewijs van deze betaling is niet overgelegd, terwijl uit het voorgaande blijkt dat veel waarschijnlijker is dat deze rechten zijn betaald door de VOF althans daaruit zijn betaald, onder verrekening van deze bedragen met het aan de vader toekomende deel van de waarde van de VOF.
19. Door geïntimeerden is gesteld dat de zoon uit eigen middelen de successierechten ten behoeve van appellante heeft betaald.
20. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat appellante de successiebelasting niet zelf heeft betaald. Indien de successierechten via de rekening van de onderneming zouden zijn betaald is dit een privé-opname en deze zal dan ook als zodanig in de kapitaalrekening van de vennootschap zijn verwerkt. Op basis van de door appellante verstrekte gegevens kan het hof niet vaststellen dat de successierechten zijn betaald ten laste van de boedel.
Overig
21. Hetgeen appellante overigens in haar memorie van grieven heeft gesteld behoeft geen verdere bespreking, aangezien dit niet relevant is voor het onderhavige oordeel.
Proceskosten
22. Gezien het feit dat appellante in het ongelijk is gesteld, is het hof van oordeel dat er redenen zijn om haar in de proceskosten van dit hoger beroep te veroordelen.
Bekrachtiging
23. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen moeten de bestreden vonnissen worden bekrachtigd.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 14 oktober 2009 en 14 februari 2007 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
veroordeelt appellante in de kosten van deze procedure, aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 15.859, gespecificeerd als volgt:
- vastrecht € 6.070
- salaris advocaat € 9.789
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van Dijk en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2012 in aanwezigheid van de griffier.