ECLI:NL:GHSGR:2012:BW9397

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.093.54501
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 9 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud tussen een man en een vrouw, na een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam. De man, verzoeker in hoger beroep, stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een aanpassing van de alimentatie zouden rechtvaardigen. Hij voerde aan dat zijn inkomen aanzienlijk was gedaald van € 30.000 in 2009 naar € 10.103 in 2010, wat hem niet in staat stelde om de partneralimentatie te voldoen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwistte deze claim en stelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling van inkomensdaling. Het hof overwoog dat de man in hoger beroep geen grieven had ingediend tegen de beslissing van de rechtbank dat zijn verzoek ten aanzien van hun meerderjarige dochter niet ontvankelijk was. Hierdoor kon het hof dit punt niet verder onderzoeken en bekrachtigde het de eerdere beschikking in dat opzicht.

Het hof concludeerde dat de man zijn stelling van gewijzigde omstandigheden niet voldoende had onderbouwd. De man had slechts een concept jaarrekening over 2010 overgelegd, wat niet voldoende inzicht gaf in zijn financiële situatie. De vrouw had bovendien betoogd dat de man zijn inkomen kunstmatig laag hield door zijn gedragingen, zoals het openbreken van de maatschap en het aangaan van een dienstverband tegen een onredelijk laag loon. Gezien deze overwegingen oordeelde het hof dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die een aanpassing van de alimentatie rechtvaardigde. De overige grieven van de man behoefden daarom geen bespreking meer, en het hof bekrachtigde de bestreden beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 9 mei 2012
Zaaknummer : 200.093.545.01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 10-2613
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Heinrici te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de meerderjarige dochter],
geboren op [datum] 1992 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [de meerderjarige dochter].
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 7 september 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 juni 2011 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 14 oktober 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 10 november 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 5 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 8 maart 2012 een brief van 18 januari 2012 met bijlagen;
van de zijde van vrouw:
- op 9 januari 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 maart 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
[De meerderjarige dochter] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarige [A] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om schriftelijk haar mening kenbaar te maken.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek de tussen partijen gesloten overeenkomst van 21 april 2010 te wijzigen, in die zin dat met ingang van 1 oktober 2010 de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarige en de na te noemen thans meerderjarige op € 250,- per maand per kind.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de meerderjarige dochter] en van verzorging en opvoeding van de minderjarige [A], geboren op [datum] 1995 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige), (hierna: kinderalimentatie) en door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie).
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, zijn verzoeken tot nihilstelling van de partneralimentatie en tot wijziging van de kinderalimentatie toe te wijzen, dan wel vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt het beroep.
Ontvankelijkheid ten aanzien van [de meerderjarige dochter]
4. Het hof overweegt dat als volgt. Ingevolge artikel 359 in samenhang met artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dient het hoger beroepschrift, onder meer, een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop dat berust dient te omvatten, hetgeen wil zeggen dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden de appellant van mening is dat de door hem bestreden beschikking onjuist is. Nu de man in hoger beroep geen grieven heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat zijn verzoek ten aanzien van [de meerderjarige dochter] niet ontvankelijk is, kan het hof dit punt niet nader onderzoeken. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen.
Gronden
5. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist en overwogen dat geen sprake is geweest van gewijzigde omstandigheden. Hij voert daartoe aan dat er na het sluiten van het convenant van 21 april 2010 (hierna: het convenant) een onvoorziene inkomensdaling heeft plaatsgevonden. Hierdoor is zijn verzamelinkomen van € 30.000,- over 2009 gedaald tot € 10.103,- over 2010 en is hij niet meer in staat partneralimentatie te voldoen, aldus de man.
6. De vrouw betwist dat er na het sluiten van het convenant sprake is geweest van gewijzigde omstandigheden. Zij stelt dat er geen daling van het inkomen aan de zijde van de man heeft plaatsgevonden en dat hij onvoldoende gegevens overlegt om dat te kunnen vaststellen. Zij stelt, zakelijk weergegeven, dat de man door zijn gedragingen, te weten het openbreken van de maatschap, het muteren van toevoegingsverzoeken en het aangaan van een dienstverband tegen een onredelijk laag loon en/of het plotselinge einde van de arbeidsverhouding zijn inkomen kunstmatig laag houdt.
Wijziging van omstandigheden
7. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
8. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat partijen bij de berekening van de alimentatie ten behoeve van het convenant zijn uitgegaan van een bruto jaarwinst van € 75.000,-, een en ander gebaseerd op de verwachting dat het deel van de omzet dat was weggevallen door het vervallen van de Eneco-incassopraktijk gedeeltelijk zou kunnen worden gecompenseerd. De stelling van de man, dat het hem niet gelukt is de weggevallen Eneco-incassopraktijk te compenseren, is door de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft ter toelichting van zijn standpunt slechts een concept jaarrekening over 2010 overgelegd. Hij heeft daarmee onvoldoende inzicht gegeven in zijn inkomen over 2010, een en ander mede in het licht van de door de vrouw geschetste wijze van uitoefening van de praktijk door de man. Nu uit hetgeen door de man naar voren is gebracht niet de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, faalt de eerste grief van de man. Dat de man zijn stelling onvoldoende met financiële stukken heeft onderbouwd, komt voor zijn rekening.
9. Met de constatering van het hof zoals hiervoor onder 8 is overwogen, behoeven de overige grieven van de man geen bespreking meer.
10. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, van Nievelt en Van de Poll, bijgestaan door mr. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2012.