GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaksnummer : 200.093.691/01
Zaak- rolnummer rechtbank : 1236713/CV EXPL 11-25814
arrest van de familiekamer van 31 juli 2012
de rechtspersoon naar de wet
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd de Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: het LBIO,
advocaat: mr. A. Schippers te ‘s-Gravenhage,
de man,
wonende te gemeente.. ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.L.J. Wekking te Apeldoorn.
Bij exploot van 2 september 2011 is het LBIO in hoger beroep gekomen van het vonnis door de recht¬bank Rotterdam op 15 juli 2011 tussen de man als eiser en het LBIO als gedaagde gewezen, hierna: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be¬stre¬den vonnis heeft ver¬meld.
Bij dat vonnis is het LBIO veroordeeld om aan de man tegen kwijting te betalen € 4.895,90, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens is het LBIO in de proceskosten veroordeeld en is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Bij memorie van grieven (met drie producties) heeft het LBIO twee grieven aangevoerd. Het LBIO vordert het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vordering van de man alsnog volledig af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord (zonder producties) heeft de man de grie¬ven bestreden en geconcludeerd dat het het hof moge behagen, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het LBIO in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen in hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van het LBIO in de kosten van dit hoger beroep.
Beide partijen heb¬ben hun procesdossiers aan het hof over¬ge¬legd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. De man is gehuwd geweest met de moeder van [de minderjarige A], geboren in 1999 te [...] (hierna: de minderjarige). Volgens mededeling van de man is op 29 september 2006 het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De minderjarige is na het feitelijk uiteengaan van de man en de moeder bij de man blijven wonen. De man heeft in de periode van 16 februari 2006 tot 15 augustus 2010 een ouderbijdrage aan het LBIO betaald.
2. Gelet op de inhoud van de twee grieven - die grotendeels gelijkluidend zijn - stelt het LBIO zich op het standpunt dat de rechtbank de vordering van de man inzake terugbetaling van de ouderbijdrage ten onrechte heeft toegewezen, alsmede het LBIO ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld. Volgens het LBIO is de ouderbijdrage opgelegd bij administratiefrechtelijke beschikking, waartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, waarvan de man echter geen gebruik heeft gemaakt. Hierdoor komt de beschikking formele rechtskracht toe in die zin dat er van dient te worden uitgegaan dat de beschikking zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
Mocht het hof toch inhoudelijk ingaan op weren van man, dan voert het LBIO nog het volgende aan:
- de man had in de bezwaarfase moeten stellen dat de ouderbijdrage ten onrechte of te hoog is vastgesteld. Daarvoor is thans geen ruimte meer;
- volgens het formulier melding aanvang plaatsing is de man stiefvader van de uit huis geplaatste minderjarige, zodat er geen wettelijke belemmering bestaat om een bijdrage op te leggen;
- de man heeft pas bij de inleidende dagvaarding gemeld dat zijn huwelijk met de moeder van de minderjarige op 29 september 2006 is geëindigd. Dit had ertoe kunnen leiden dat de verschuldigde ouderbijdrage ook per die datum zou zijn beëindigd. De man had deze omstandigheid meteen moeten melden, bovendien had het LBIO de ouderbijdrage dan aan een andere ouderbijdrageplichtige kunnen opleggen;
- de stelling van de man dat hij meermalen telefonisch aan het LBIO kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens was met opgelegde ouderbijdrage klopt niet. De man heeft ook steeds betaald;
- het LBIO erkent niet dat de man in de periode van 16 februari 2006 tot 15 augustus 2010 ten onrechte een ouderbijdrage heeft betaald;
- de man kan zich niet verschuilen achter adviezen van derden die hem zouden hebben meegedeeld dat hij de bijdrage diende te (blijven) betalen;
- er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking.
3. De man weerspreekt het door het LBIO gestelde. Volgens de man was hij aanvankelijk stiefvader van de minderjarige, maar werd hij na de ontbinding van zijn huwelijk met de moeder pleegvader van de minderjarige, zodat hij toen niet meer bijdrageplichtig was. De man merkt op dat de datum van ontbinding van het huwelijk ruimschoots buiten de bezwaartermijn van de beschikking van 16 mei 2006 lag. Volgens de man heeft het LBIO in ieder geval vanaf 29 september 2006 ten onrechte gebruik gemaakt van de beschikking van 16 mei 2006. De man stelt voorts dat hij het LBIO in november 2006 wel degelijk telefonisch op de hoogte heeft gesteld van de ontbinding van het huwelijk en dat hem toen is meegedeeld dat dit geen wijziging inzake de betaling van de ouderbijdrage betekende. De man is van mening dat het LBIO zich bij de gemelde gewijzigde omstandigheden niet mag blijven beroepen op haar beschikking aangezien een dergelijke houding in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die een bestuursorgaan in het civielrechtelijke verkeer jegens een burger in acht dient te nemen. De man heeft zich door voortschrijdend inzicht pas eind 2010, begin 2011 - toen de bezwaartermijn al jaren was verlopen - gerealiseerd dat hij als pleegvader geen ouderbijdrage verschuldigd is. De man wenst terugbetaling van die gelden aan hem en baseert zijn vordering primair op onverschuldigde betaling, subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking.
4. Het hof overweegt als volgt. Het LBIO is een bij wet ingestelde rechtspersoon welke als doel heeft het vaststellen en innen van ouderbijdragen. De beschikking van 16 mei 2006 waarop het LBIO zich beroept, is gebaseerd op artikel 69 Wet op de Jeugdzorg junctie artikel 1:395a lid 2 BW. Op grond van voormelde artikelen is de onderhoudsplichtige stiefvader - kort gezegd - een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg die verzorging en verblijf omvat. In het onderhavige geval heeft de man als stiefvader bijgedragen in de kosten van zorg en verblijf die hij zelf heeft verleend en verschaft. Door de ontbinding van zijn huwelijk met de moeder van de minderjarige is de hoedanigheid van de man veranderd van stiefvader in pleegvader, zodat de wettelijke grondslag aan de ouderbijdrage is komen te ontvallen. De man is de bijdrage echter blijven voldoen omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij daartoe verplicht was.
5. Het hof overweegt voorts als volgt. Het debat tussen partijen richt zich vooral op de formele rechtskracht van de beschikking van 16 mei 2006 en de veranderde omstandigheid dat het huwelijk van de man na die beschikking en na het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken is ontbonden door echtscheiding, waardoor hij geen stiefvader meer was, maar pleegvader, zodat hij wettelijk geen ouderbijdrage meer was verschuldigd. Het LBIO verwijt de man dat hij deze omstandigheid eerder en wel binnen de bezwaartermijn had moeten melden. De man was daartoe echter niet in staat omdat die omstandigheid zich binnen de zes weken van de bezwaartermijn nog niet had voorgedaan.
6. Een publiekrechtelijk orgaan zoals het LBIO heeft de algemene bevoegdheid om ambtshalve of op verzoek terug te komen op een eerder genomen besluit. Naar het oordeel van het hof dient in de onderhavige zaak de vraag zich aan of het verzoek van de man in zijn brief van 23 oktober 2010 dan wel 26 januari 2011 moet worden opgevat als een verzoek aan het LBIO om gebruik te maken van deze algemene bevoegdheid (een verzoek tot herziening). Immers, de man wijst in de voormelde correspondentie impliciet op een veranderde omstandigheid die zich na het verstrijken van de bezwaartermijn heeft voorgedaan, te weten dat hij van stiefvader pleegvader is geworden. Als het verzoek van de man als zodanig dient te worden opgevat, dient het LBIO daarop te beslissen met vermelding van de administratieve rechtsmiddelen tegen een beslissing op dat verzoek (artikel 3:45 Awb).
7. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de volgende vragen:
a. Is het verzoek van de man in zijn brief van 23 oktober 2010 dan wel 26 januari 2011 een verzoek aan het LBIO tot herziening van de beschikking van 16 mei 2006?
b. Is het LBIO voornemens op dat verzoek onder vermelding van de administratieve rechtsmiddelen te beslissen?
8. Indien uit de van partijen te ontvangen informatie blijkt dat de administratieve procedure wordt voortgezet, zal het hof de zaak aanhouden in afwachting van de uitkomsten daarvan.
9. Mitsdien wordt als volgt beslist.
stelt partijen in de gelegenheid zich uit te laten over de vragen als gemeld in rechtsoverweging 7;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 4 september 2012 voor de uitlatingen van partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Van Dijk en Stollenwerck, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2012 in aanwezigheid van de griffier.