GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 5 september 2012
Zaaknummers : 200.102.211/01 en 200.102.231/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 11-1678 en FA RK 11-5324
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A. van Keulen te ’s-Gravenhage,
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen mr. S.I. Soekarman te Delft, thans mr. A.J. van Steensel te ’s-Gravenhage.
Als degene wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden te Delft,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 17 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 november 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage, bekend bij het hof onder zaaknummers 200.102.211/01 en 200.102.231/01 (hierna ook: de hoofdzaak). Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek ingediend tot schorsing van de uitvoerbaarbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking ten aanzien van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 3] en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.102.209/01.
Het hof heeft bij beschikking van 25 april 2012 de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking geschorst ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 3] en de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud en heeft verstaan dat de man met ingang van 8 maart 2012 zal blijven voldoen de volledige hypotheek- en eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning, alsmede de volledige premie levensverzekering.
De vrouw heeft op 18 april 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 9 maart 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 13 maart 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
- op 30 maart 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 22 juni 2012 een pleitnotitie met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 25 juni 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De hoofdzaak is op 5 juli 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer D. Jansson en de heer E.J. de Vries (de gezinsvoogden) namens Jeugdzorg;
- mevrouw Y. de Ruiter en de heer I. Cuvalay namens de raad.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 2] is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat:
- de minderjarige [de minderjarige 2], geboren [in 1996] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [de minderjarige 2], de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
- [de minderjarige 2] bij de vrouw zal zijn één zaterdag per veertien dagen van 10.00 uur tot 17.00 uur;
- de minderjarige [de minderjarige 3], geboren [in 2000] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [de minderjarige 3], de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
- [de minderjarige 3] bij de man zal zijn ieder weekend van vrijdagmiddag (uit school) tot zondagavond, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen, zulks telkens met uitzondering van het eerste weekend van een kalendermaand wanneer ook [de minderjarige 2] bij de vrouw is;
- de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning te [adres] (hierna te noemen: de echtelijke woning), en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
- de man met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 3] aan de man (bedoeld moet zijn: de vrouw), die [de minderjarige 3] verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 475,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 718,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, zulks totdat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde (of aan de vrouw);
- de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 2.005,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het verzoek van de man om het gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] uitsluitend aan hem op te dragen is afgewezen en het meer of anders verzochte ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3], de zorgregeling en de uitkering in het levensonderhoud van de vrouw is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Onder meer staat vast dat:
- uit het huwelijk van partijen naast [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] nog de volgende jongmeerderjarige is geboren: [de jongminderjarige 1], geboren [in 1992] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [de jongminderjarige 1];
- [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] bij beschikking van 23 februari 2011 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage voor de duur van één jaar onder toezicht zijn gesteld van Jeugdzorg, welke ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden is verlengd;
- de echtscheidingsbeschikking op 8 maart 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
- het ouderlijk gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3];
- de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 3];
- het voortgezet gebruik van de echtelijke woning;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 3], hierna ook te noemen: de kinderalimentatie;
- de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud, hierna ook te noemen: de partneralimentatie.
2. De man verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van het ouderlijk gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3], de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 3], het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige 3] en de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
- primair te bepalen dat de man bij gebrek aan draagkracht geen partneralimentatie aan de vrouw is verschuldigd vanaf de dag waarop de door het hof te wijzen beschikking in kracht van gewijsde is, althans als de uitvoerbaarheid bij voorraad niet is geschorst, vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, subsidiair te bepalen dat van de man niet kan worden gevergd dat hij nog alimentatie aan de vrouw voldoet, meer subsidiair vast te stellen dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man;
- de man te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] en te bepalen dat het hoofdverblijf van [de minderjarige 3] bij de man zal zijn;
- de door de man verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige 3], als de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 3] bij de vrouw blijft, vast te stellen op een zodanig bedrag dat er voor de drie kinderen van partijen (de minderjarigen [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] en de jongmeerderjarige [de jongminderjarige 1]) evenveel alimentatie beschikbaar is en de draagkrachtruimte van de man gelijkelijk over de drie kinderen te verdelen op de door de man in zijn beroepschrift voorgestane wijze;
- te bepalen dat de man gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning met de bijbehorende inboedelgoederen, met bevel aan de vrouw om deze woning binnen 14 dagen na dagtekening van de door het hof te wijzen beschikking te verlaten.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 3]
4. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zijn verzoeken om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] en om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 3] bij hem te bepalen ten onrechte heeft afgewezen. Hij betoogt dat hij de beste verzorger is voor de kinderen van partijen. Aanvankelijk was de man het eens met de door de raad voorgestelde zorgregeling, maar inmiddels is hij ervan overtuigd dat het voor [de minderjarige 3] het beste is als zij, net als [de jongminderjarige 1] en [de minderjarige 2], bij hem komt wonen. De man is van mening dat de rechtbank acht had moeten slaan op het feit dat de vrouw in 2011 de zomervakantie van de man met de kinderen heeft belemmerd door een aanwijzing van de gezinsvoogd om mee te werken aan de afgifte van een identiteitsbewijs voor [de minderjarige 3] naast zich neer te leggen. De vrouw handelt overduidelijk niet in het belang van de kinderen, aldus de man. De man stelt dat hij, toen partijen nog samenwoonden, degene was die de kinderen verzorgde en structuur in hun leven aanbracht. De vrouw was en is volgens de man niet in staat om op een goede manier met (de problematiek van) de kinderen om te gaan. De man betoogt dat [de minderjarige 3] steeds vaker te kennen geeft dat zij meer bij hem wil zijn. Omdat partijen echt niet met elkaar kunnen communiceren, is er naar de mening van de man geen andere uitweg dan hem alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]. De kans dat de problemen tussen partijen door middel van mediation kunnen worden opgelost, acht de man, met name gezien het feit dat de vrouw haar eigen problemen ontkent, gering.
5. De vrouw is van mening dat de rechtbank geheel terecht het gezamenlijk ouderlijk gezag in stand heeft gelaten. Dat partijen niet goed met elkaar communiceren, is volgens haar geen reden om de man te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]. In dit kader wijst de vrouw erop dat zij steeds heeft opengestaan voor mediation, maar dat de man mediation consequent afwijst. De vrouw stelt dat de man tot op heden niet heeft aangetoond dat hij in staat is om zelfstandig elementaire zaken voor zijn kinderen te regelen. Zo heeft hij volgens de vrouw geen reispapieren voor [de minderjarige 3] geregeld, waardoor [de minderjarige 3] niet met hem mee kon op vakantie. De verzorging van [de minderjarige 2] laat ook erg te wensen over, aldus de vrouw. De vrouw betwist dat de man ten tijde van het huwelijk van partijen degene was die voor de kinderen zorgde. Zij betoogt dat de man kostwinner was en dat zij zelf thuis was voor de kinderen. Naar de mening van de vrouw is het, mede gezien de autistische stoornis van [de minderjarige 3], niet in het belang van [de minderjarige 3] om haar uit haar vertrouwde omgeving weg te halen.
6. Namens Jeugdzorg is ter zitting verklaard dat het naar omstandigheden redelijk goed gaat met [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]. Volgens Jeugdzorg hebben [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] beiden hun draai gevonden bij de ouder bij wie zij wonen. Namens Jeugdzorg is erop gewezen dat de omgang niet altijd even vlekkeloos verloopt. [de minderjarige 2] heeft aangegeven dat hij eigenlijk niet meer naar zijn moeder toe wil. Als [de minderjarige 2] niet naar zijn moeder toegaat, gaat [de minderjarige 3] niet naar haar vader toe. Dit terwijl [de minderjarige 3] tegenover de gezinsvoogd te kennen heeft gegeven dat zij altijd heel graag naar haar vader toe wil. Jeugdzorg heeft de indruk dat [de minderjarige 3] door de ouders als speelbal wordt gebruikt. Binnenkort zullen partijen en de kinderen deel gaan nemen aan het traject “Ouderschap blijft” van Jeugdformaat. Jeugdzorg hoopt dat het gezinssysteem hierdoor wat dichter bij elkaar komt.
7. Namens de raad is ter zitting verklaard dat het heel goed is dat de ouders beiden hebben ingestemd met deelname aan het traject van Jeugdformaat. Volgens de raad is met name [de minderjarige 3] de dupe van de huidige situatie. De raad is van mening dat het in het belang van [de minderjarige 3] is om niet van haar moeder gescheiden te worden, maar ook om zoveel mogelijk samen te zijn met haar broers. Om die reden heeft de raad geadviseerd de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 3] bij de vrouw te bepalen en een uitgebreide contactregeling tussen haar en de man vast te stellen.
8. Ten aanzien van het verzoek van de man om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] overweegt het hof als volgt. Het hof acht in de door de man gestelde omstandigheden onvoldoende grond aanwezig om het gezamenlijk gezag te beëindigen. Uit de stukken en het besprokene ter zitting is het hof weliswaar gebleken dat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] klem zitten tussen de ouders, doch een beëindiging van het gezamenlijk gezag zal naar het oordeel van het hof het loyaliteitsconflict waarin zij zitten, alleen maar vergroten, hetgeen niet in hun belang is. Vast staat dat er tussen de ouders een groot wantrouwen bestaat en dat zij als gevolg daarvan op dit moment niet of nauwelijks in staat zijn om met elkaar te communiceren. Ter zitting is gebleken dat de beide ouders hebben ingestemd met deelname aan een traject van Jeugdformaat, welk traject is bedoeld om te komen tot een verbetering van de communicatie tussen de ouders onderling en tussen de ouders en de kinderen. Het hof gaat ervan uit dat de ouders onder deze omstandigheden en met inzet van beiden in staat zullen zijn om in het belang van hun kinderen hun communicatie in ieder geval enigszins te verbeteren. Gelet op het voorgaande acht het hof de (communicatie)problemen tussen de ouders op dit moment niet van zodanige aard dat zij een onaanvaardbaar risico mee brengen voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat beëindiging van het gezamenlijk gezag in het belang van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] noodzakelijk is, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek van de man om het gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] uitsluitend aan hem op te dragen, is afgewezen.
9. Ten aanzien van het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 3] bij hem te bepalen, overweegt het hof als volgt. [de minderjarige 3] woont sinds het uiteengaan van partijen eind 2010 bij de vrouw. Het hof ziet geen reden om daarin thans verandering te brengen. In dit kader slaat het hof acht op de zorg die [de minderjarige 3], gezien haar leeftijd en haar autistische stoornis, nodig heeft en de zorg die de vrouw daarop heeft afgestemd. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de raad na een uitgebreid onderzoek in 2011 uitdrukkelijk heeft geadviseerd de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 3] bij de vrouw te bepalen en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] bij de man. Thans in hoger beroep heeft de raad zijn advies niet gewijzigd. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ook ten aanzien van de daarin bepaalde hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 3] bekrachtigen.
Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
10. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw meer belang heeft bij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning dan de man. In dit kader wijst hij erop dat de echtelijke woning zal moeten worden verkocht, maar dat de vrouw daaraan niet meewerkt. Volgens de man kan de vrouw, ondanks alle hulpverlening die zij de afgelopen jaren heeft gehad, geen orde scheppen en is zij niet in staat om de woning zodanig te ordenen dat deze geschikt wordt voor verkoop. Gelet daarop acht de man het in het belang van beide partijen dat hij in de echtelijke woning terugkeert. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij meer belang heeft bij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voert de man voorts nog aan dat de woonruimte die hij nu heeft bijzonder onpraktisch is vanwege de lange reistijd naar de school van [de minderjarige 2].
11. De vrouw is van mening dat het in het belang van [de minderjarige 3] is dat zij in de echtelijke woning blijft wonen. Volgens de vrouw is de stelling van de man dat zij niet zou meewerken aan de verkoop van de echtelijke woning onjuist. Het is juist de man die niet meewerkt door tot op heden niet de contante waarde van de levensverzekeringen op te vragen, aldus de vrouw. De vrouw betwist dat de echtelijke woning er niet netjes uit zou zien.
12. Het hof overweegt als volgt. Het hof is gebleken dat geen van beide partijen in staat is de echtelijke woning over te nemen. Nu de echtelijke woning aan een derde zal moeten worden verkocht, zal de toewijzing van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning nog slechts voor een tijdelijke periode zijn. In dat licht bezien acht het hof het niet zinvol het voortgezet gebruik van de echtelijke woning thans alsnog aan de man toe te wijzen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd voor zover daarbij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning is toegewezen aan de vrouw.
Behoefte van [de minderjarige 3]
13. De behoefte van [de minderjarige 3] aan een bijdrage van € 475,- per maand staat als niet bestreden vast.
Inkomen
14. De man betoogt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van het salaris dat hij verdiende vóór zijn arbeidsduurvermindering in december 2010. Naar zijn mening heeft hij voldoende aangetoond dat hij thans veel minder verdient en dat hij ook in de toekomst niet in staat zal zijn om zijn oude inkomen te verdienen.
15. De vrouw stelt dat de financiële gevolgen van de keuze van de man om minder te gaan werken voor rekening van de man moeten komen. Zij wijst erop dat door de man geen enkele medische verklaring is overgelegd waaruit de noodzaak blijkt om structureel minder te gaan werken. Volgens de vrouw klopt er arbeidsrechtelijk gezien ook niets van hetgeen de man stelt, nu iemand die (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is wettelijk recht heeft op doorbetaling van minimaal 70% van zijn loon.
16. Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties blijkt dat de man met ingang van december 2010 structureel minder is gaan verdienen. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting acht het hof het aannemelijk dat de man vanaf begin 2009 vanwege ziekte niet in staat is geweest om fulltime te werken, maar dat hij gezien de verhoudingen binnen [naam BV 1] (de man bezit 10% van de aandelen in [naam BV 1] en is goed bevriend met de andere aandeelhouders) tot december 2010 nog wel volledig is doorbetaald door zijn werkgever [naam BV 2] (een dochteronderneming van [naam BV 1]). Toen eind 2010 bleek dat de man nog altijd niet in staat was om fulltime te werken, heeft de man er, in overleg met de meerderheidsaandeelhouder van [naam BV 1], voor gekozen om zijn arbeidsduur te verminderen naar 24 uur per week. Onder meer uit een door de man overgelegde verklaring van de bedrijfsarts blijkt dat de man niet in staat is fulltime te werken. Het hof acht het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van het inkomen dat de man thans daadwerkelijk verdient. Hierbij weegt het hof mee dat [de minderjarige 2], gelet op zijn autistische stoornis, extra zorg en toezicht nodig heeft, hetgeen de vrouw ter zitting zelf ook heeft aangegeven. Vanzelfsprekend dient de man er wel naar te streven om uiteindelijk weer fulltime te gaan werken.
Het hof gaat uit van het inkomen zoals dit blijkt uit de salarisspecificaties over de maanden december 2011 en januari 2012, te weten € 4.200,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Voorts houdt het hof rekening met de pensioenpremie van € 378,22 per maand en de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage zorgverzekering.
Bijstandsnorm
17. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de bijstandsnorm voor een gezin. Naar zijn mening dient de bijstandsnorm voor een alleenstaande te worden gehanteerd en dient zijn draagkracht te worden verdeeld over drie kinderen.
18. De vrouw stelt dat de rechtbank uiterst coulant is geweest door rekening te houden met de bijstandsnorm voor een gezin in plaats van met de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
19. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man alle kosten van [de jongminderjarige 1] en [de minderjarige 2] voldoet. Het hof acht het aannemelijk dat de behoefte van [de jongminderjarige 1] en [de minderjarige 2] ten minste gelijk is aan die van [de minderjarige 3]. Gelet daarop acht het hof het redelijk om uit te gaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en om de eventuele draagkracht van de man gelijkelijk te verdelen over drie kinderen.
Woonlasten
20. De man betaalt alle lasten ter zake van de voormalige echtelijke woning, te weten de hypotheekrente ad € 1.300,- per maand, de premie levensverzekering ad € 200,- per maand en de overige eigenaarslasten (te stellen op € 95,- per maand). Voor de periode waarin de echtelijke woning nog niet is verkocht en geleverd aan een derde, zal met voormelde lasten rekening worden gehouden. De door de man betaalde hypotheekrente is tot begin 2013 bij hem nog volledig aftrekbaar voor de inkomstenbelasting (voor de helft op grond van artikel 3.111 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001 en voor de andere helft op grond van artikel 6.3 lid 2 juncto 3.101 lid 2 Wet inkomstenbelasting 2001). Begin 2013 verstrijkt de door de fiscus gestelde termijn ter zake van de aftrekbaarheid. Vanaf dat moment zal de hypotheekrente niet langer volledig aftrekbaar zijn voor de man. De doorbetaling van de hypotheekrente zal alsdan zwaarder drukken op zijn draagkracht.
21. Aangezien de inboedelgoederen nog niet tussen partijen zijn verdeeld, heeft de man noodgedwongen een gemeubileerd appartement moeten huren. In dat licht bezien acht het hof het redelijk om rekening te houden met de volledige huurlast van de man ad € 1.163,- per maand.
Ziektekosten
22. Blijkens het door de man overgelegde polisblad 2012 van zijn zorgverzekering bedraagt de premie ziektekostenverzekering € 162,43 per maand. Het hof houdt voorts rekening met het verplicht eigen risico van € 18,33 per maand, nu het hof aannemelijk acht dat de man dit verbruikt.
Kosten zorgregeling
23. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met een bedrag van € 75,- per maand aan kosten zorgregeling. Hij betoogt dat naast deze € 75,- per maand rekening dient te worden gehouden met aan de zorgregeling verbonden reiskosten ad € 50,- per maand.
24. Nu de man een lease-auto van zijn werkgever tot zijn beschikking heeft, ziet het hof geen reden om rekening te houden met aan de zorgregeling verbonden reiskosten. Het hof houdt derhalve evenals de rechtbank rekening met een bedrag van € 75,- per maand aan kosten zorgregeling.
Schulden
25. De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de schulden die hij het afgelopen jaar in verband met de echtscheidingsprocedure heeft moeten aangaan (onder andere een schuld bij [naam BV 1] van € 18.663,- en een schuld bij zijn moeder van € 6.500,-). De man acht het reëel en redelijk dat - ondanks het feit dat hij op dit moment niet in staat is om op de schulden af te lossen - rekening wordt gehouden met een bedrag van € 500,- per maand aan aflossing en rente.
26. De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist.
27. Het hof overweegt als volgt. In de periode waarin de man de lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening neemt, heeft hij, zelfs indien geen rekening wordt gehouden met een bedrag aan aflossing en rente in verband met schulden, geen draagkracht om kinderalimentatie te betalen. De schulden van de man behoeven derhalve in zoverre geen bespreking. In zijn pleitnotitie geeft de man aan dat er bij de levering van de echtelijke woning liquiditeiten zullen vrijkomen. Het hof gaat er, gelet daarop, van uit dat de man de door hem aangegane schulden kan aflossen zodra de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde. Voor de periode na verkoop en levering van de echtelijke woning aan een derde zal bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook geen rekening worden gehouden met een bedrag aan aflossing en rente in verband met schulden.
28. Voor het overige houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de alleenstaande-ouderkorting en een draagkrachtpercentage van 70.
29. Het hof heeft met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de man berekend. Uit deze berekening volgt dat de man tot het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde geen draagkracht heeft om enige kinderalimentatie te betalen. Na verkoop en levering van de echtelijke woning heeft de man, inclusief het fiscaal voordeel dat hij geniet, een beschikbare draagkracht van € 624,- per maand. Het hof zal, zoals hiervoor onder 19 overwogen, de beschikbare draagkracht gelijkelijk verdelen over drie kinderen, hetgeen leidt tot een bijdrage in de kosten van [de minderjarige 3] van € 208,- per maand.
30. De draagkracht van de man laat geen ruimte voor het vaststellen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. De behoefte van de vrouw behoeft dan ook geen bespreking meer. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud alsnog afwijzen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
31. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 3] en de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 3] vanaf 8 maart 2012 op nihil, zulks totdat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 3] met ingang van de dag dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde op € 208,- per maand;
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud af;
wijst het door de man meer of anders verzochte af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Dijk en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2012.