ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0156

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.112.675-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar België

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige naar België na een ongeoorloofde overbrenging door de vader. De vader is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de terugkeer van de minderjarige naar België was gelast. De rechtbank had geoordeeld dat er geen ernstig risico bestond voor de minderjarige bij terugkeer naar België, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 aanhef en sub b van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV). De vader betwistte dit en voerde aan dat de moeder in het verleden de minderjarige had verwaarloosd en dat er onvoldoende zorg was in België. De moeder daarentegen stelde dat zij in staat was om de minderjarige de juiste zorg te bieden en dat er voldoende hulpverlening aanwezig was in België. Het hof oordeelde dat de vader niet voldoende had aangetoond dat er een ernstig risico bestond voor de minderjarige en bevestigde de beslissing van de rechtbank. Het hof gelastte de terugkeer van de minderjarige naar België, met de nodige reisdocumenten, uiterlijk op 17 oktober 2012. De proceskostenverzoeken van beide partijen werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 10 oktober 2012
Zaaknummer : 200.112.675/01
Rekestnummer rechtbank : 12-4816
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H.A Schipper te ‘s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (België),
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E. Sijnesael te Middelburg.
Als degene wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland te Leeuwarden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 5 september 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 augustus 2012 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De moeder heeft op 17 september 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 6 september 2012 een faxbericht met bijlage;
- op 17 september 2012 een tweetal faxberichten met bijlage(n);
van de zijde van de moeder:
- op 17 september 2012 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 18 september 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw H.M.M. Hielkema en mevrouw R. Mostard namens Jeugdzorg.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De respectieve advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
Ter zitting heeft de advocaat van de vader nog aantekeningen overgelegd van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op respectievelijk 12 juni 2012 en de regiezitting van 16 augustus 2012.
De na te noemen minderjarige is op 17 september 2012 in de gelegenheid gesteld om in raadkamer zijn mening kenbaar te maken. De minderjarige is alstoen verschenen. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de minderjarige, gezien zijn leeftijd en zijn mate van geestelijke ontwikkeling, onvoldoende in staat is zijn mening kenbaar te maken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de beschikking van 25 juli 2012 heeft de rechtbank te Leeuwarden de na te noemen minderjarige onder toezicht gesteld van Jeugdzorg voor de duur van een half jaar, derhalve tot 25 januari 2013. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van de na te noemen minderjarige naar België uiterlijk op 6 september 2012, waarbij de vader voor terugkeer van de minderjarige in België dient zorg te dragen. Voorts is een voorlopige contactregeling vastgesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
De moeder en de vader hebben tot maart 2008 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de moeder is [in] 2006 te [geboorteplaats] (België) geboren [minderjarige], hierna te noemen: de minderjarige.
De vader heeft de minderjarige erkend.
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige.
Partijen zijn ten tijde van het uiteengaan mondeling overeengekomen dat de minderjarige zijn hoofdverblijf bij de moeder heeft en dat hij één weekend per veertien dagen bij de vader verblijft.
Op 6 november 2011 is de minderjarige, na een verblijf bij de vader, niet teruggekeerd naar de moeder.
De minderjarige verblijft thans feitelijk bij de vader.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de teruggeleiding van de minderjarige naar België.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder om teruggeleiding van de minderjarige alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroep van de vader, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, af te wijzen en de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren (artikel 3 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen gesloten te ’s-Gravenhage op 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV))
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de minderjarige onmiddellijk voor zijn overbrenging door de vader naar Nederland, zijn gewone verblijfplaats had in België en dat de vader de minderjarige na een bezoek aan hem ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het HKOV heeft achtergehouden in Nederland.
5. Gelet op het hiervoor overwogene dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar België te volgen zoals bedoeld in artikel 12 van het HKOV, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het HKOV.
Weigeringsgrond: lichamelijk of geestelijk gevaar (artikel 13 lid 1 aanhef en sub b van het HKOV)
6. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige aan een gevaar in de zin van artikel 13 lid 1 aanhef en sub b van het HKOV wordt blootgesteld, dan wel op andere wijze in een ondragelijke toestand zal worden gebracht in geval van een terugkeer naar België. In de visie van de vader is de overweging van de rechtbank inhoudende “dat in het verleden niet steeds sprake is geweest van toereikende hulpverlening aan en medische verzorging van de minderjarige” een understatement dat blijk geeft van een onderschatting van de ernst van de situatie. De verwaarlozing door de moeder heeft er in het verleden onder meer in geresulteerd dat de minderjarige een aantal operaties opnieuw heeft moeten ondergaan, hetgeen bij een juiste verzorging niet noodzakelijk zou zijn geweest. De moeder heeft de minderjarige gedurende een aantal jaren achtereen verwaarloosd. Onder deze omstandigheden vormt het feit dat de moeder gedurende de periode september 2011 tot november 2011 een aantal afspraken heeft gemaakt met hulpverleningsinstanties en deze is nagekomen, onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat zij thans wel in staat zou zijn om de minderjarige gedurende langere tijd de juiste zorg te bieden. Daar komt bij dat de oorzaken van de verwaarlozing, bestaande onder meer uit de financieel benarde situatie van de moeder, niet zijn weg genomen. De vader merkt voorts nog op dat de minderjarige - in de periode dat hij bij de vader verblijft - enorm vooruit is gegaan. Verder doet de vader in verband met de bijzondere medische achtergrond van de minderjarige een beroep op het bepaalde in de artikelen 3 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
7. De moeder stelt dat de veiligheid van de minderjarige op geen enkele wijze in het geding is als hij zou worden teruggeleid naar België. De veiligheid van de minderjarige bij de moeder is gewaarborgd. De moeder betwist dat zij aan de minderjarige in het verleden structureel onvoldoende medische zorg heeft geboden en/of dat zij hem heeft verwaarloosd/mishandeld. Zij heeft zich altijd voor de minderjarige tot het uiterste ingespannen. In het door de moeder overgelegde rapport “sociale studie” van de Federale Overheidsdienst Justitie van het Justitiehuis Gent gedateerd 24 augustus 2012 wordt geconstateerd dat op het woon-, werk- en financiële vlak bij de moeder sprake is van stabiliteit. Daarnaast wordt in dit sociaal rapport tot de conclusie gekomen dat de moeder hulpverlening accepteert en de gegeven adviezen opvolgt. Indien de minderjarige wordt teruggeleid naar België is er voldoende hulpverlening en begeleiding rondom de minderjarige aanwezig. Deze hulp wordt geboden door het Vertrouwenscentrum, het Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (het CKG), het revalidatiecentrum (het Reva), het Schizisteam van het Universitair Ziekenhuis Gent en de school. In de huidige situatie zijn de belangen van de minderjarige derhalve voldoende gewaarborgd.
8. Namens Jeugdzorg is desgevraagd verklaard dat bij de minderjarige sprake is van een verstoorde hechting. Daarnaast vertoont de minderjarige enkele tekenen van (verdere) hechtingsproblematiek, doch de oorzaken daarvan zijn in de visie van Jeugdzorg niet eenvoudig te achterhalen.
9. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 13 lid 1 aanhef en sub b van het HKOV de rechter van de aangezochte staat niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het verdrag brengen met zich dat de weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. Dit betekent dat de rechter van de aangezochte staat, die zich dient te onthouden van een oordeel omtrent het gezagsrecht en het omgangsrecht, de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De weigeringsgrond ziet op extreme situaties.
Dit betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat deze weigeringsgrond aanwezig is.
10. Het hof overweegt voorts als volgt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de vader niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige aan een gevaar in de zin van artikel 13 lid 1 aanhef en sub b van het HKOV zal worden blootgesteld, dan wel op een andere wijze in een ondragelijke toestand zal worden gebracht in geval van terugkeer naar België. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten en omstandigheden die nopen tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep heeft de vader, naar het oordeel van het hof, de door hem gestelde mishandeling, slechte hygiëne en verwaarlozing van de minderjarige bij de moeder onvoldoende onderbouwd. Daarnaast heeft de moeder, naar het oordeel van het hof, inmiddels voldoende inzicht in de specifieke (medische) problematiek van de minderjarige en de extra zorg die hij in dit kader nodig heeft. Bij een terugkeer van de minderjarige naar België zullen diverse hulpverlenende instanties bij de minderjarige en het gezin van de moeder betrokken zijn, zoals het Vertrouwenscentrum, het CKG, het Reva, het Schizisteam van het Universitair Ziekenhuis Gent en de school. Een terugkeer van de minderjarige naar België acht het hof dan ook niet in strijd met het belang van de minderjarige.
11. Nu geen sprake is van één of meer van de in artikel 13 van het HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen. Ook anderszins is het hof niet gebleken dat door een toewijzing van het verzoek afbreuk wordt gedaan aan het belang van de minderjarige dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat. Dit belang strekt ertoe de banden van het kind met diens familie te behouden en te verzekeren dat diens ontwikkeling plaatsvindt in een veilige omgeving. Nu de moeder heeft verklaard dat indien de minderjarige weer bij haar woont, er contact tussen de minderjarige en de vader (en zijn familie) moet zijn en het Vertrouwenscentrum een stap verder gaat door te stellen dat de omgang tussen de minderjarige en de vader begeleid zou moeten plaatsvinden (onder meer om te voorkomen dat de vader de minderjarige nogmaals ontvoert) is het in stand blijven van de band tussen de vader (zijn familie) en de minderjarige verzekerd, zodat aan het eerste aspect van het belang voldoende gewicht is toegekend. Met betrekking tot het aspect van een veilige omgeving, verwijst het hof naar hetgeen door het hof is overwogen met betrekking tot de in België betrokken hulpverlenende instanties, waaruit volgt dat ook dit aspect zich niet tegen een teruggeleiding van de minderjarige naar België verzet. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder passende voorzieningen getroffen om de minderjarige bij thuiskomst goed op te vangen en hem in zijn ontwikkeling te begeleiden. Het hof respecteert daarbij voorts de waardering van de (thuis)situatie van de moeder zoals gemaakt of te maken door de Belgische rechters.
12. Onder verwijzing naar hetgeen ten aanzien van de gestelde mishandeling van de minderjarige door de moeder is overwogen onder rechtsoverweging 10 en hetgeen ten aanzien van het belang van de minderjarige is overwogen onder rechtsoverweging 11 kan het beroep van de vader op de artikelen 3 en 19 van het IVRK evenmin leiden tot afwijzing van het verzoek van de moeder.
13. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking in zoverre zal worden bekrachtigd en conform het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering zal het hof de afgifte van de minderjarige, met eventueel de benodigde reisdocumenten, aan de moeder bevelen voor het geval de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar België en wel uiterlijk op 17 oktober 2012.
Proceskosten
14. Het hof ziet geen reden om, zoals door ieder van partijen is verzocht, de ander te veroordelen in de proceskosten en zal deze verzoeken van partijen derhalve afwijzen.
15. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, behoudens de aldaar genoemde datum en wijze van terugkeer;
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige], geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] (België) naar België, uiterlijk op 17 oktober 2012, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar België, dat de vader de minderjarige met de benodigde reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, uiterlijk op 17 oktober 2012, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Van den Wildenberg en Stille, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2012.