ECLI:NL:GHSGR:2012:BY9697

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.029.697/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van een kind van erflater op de partner van erflater inzake vernietiging koopovereenkomst

In deze zaak gaat het om een vordering van een kind van de erflater tegen de partner van de erflater, waarbij het kind de vernietiging van een koopovereenkomst tussen de erflater en diens partner nastreeft. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de rechtbank te Middelburg op 7 januari 2009. De appellante, het kind van de erflater, heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen de afwijzing van haar vordering door de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat het beroep op artikel 1:88 BW, dat de toestemming van de andere echtgenoot vereist voor bepaalde rechtshandelingen, niet opging in deze situatie. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft zich vervolgens gericht op de beoordeling van de grieven van de appellante.

De eerste grief van de appellante richt zich tegen de afwijzing van haar beroep op artikel 1:88 BW, waarbij zij stelt dat de koopovereenkomst vernietigbaar is omdat de partner van de erflater geen toestemming had voor de verkoop. Het hof overweegt dat de verkoop in 1992 heeft plaatsgevonden en dat de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. Het hof concludeert dat de koopovereenkomst niet onder de bescherming van artikel 1:88 valt, omdat de verkochte zaken niet tot het woonmilieu van de echtgenoten behoren.

De tweede grief betreft de afwijzing van de vordering tot verklaring voor recht dat er sprake is van onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking door de partner van de erflater. Het hof oordeelt dat zelfs als de koopprijs te laag was, dit niet automatisch leidt tot onrechtmatig handelen. Het hof komt tot de conclusie dat de grieven van de appellante niet slagen en bevestigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de kosten van beide instanties worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknummer : 200.029.697/01
Rolnummer rechtbank : 54086/HA ZA 06-419
arrest van de familiekamer van 30 oktober 2012
in de zaak van:
[kind van erflater]
wonende te [A]
appellante,
advocaat: mr. R.R.E. Nobus te Terneuzen
tegen
[partner van erflater],
wonende te [B],
geïntimeerde,
advocaat: voorheen mr E.H.A. Schute, thans mr. R.A.A. Maat te Middelburg.
HET VERLOOP VAN HET GEDING
Procesverloop in hoger beroep
1. Appellante is bij exploot van 19 maart 2009 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Middelburg, op 7 januari 2009 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde gewezen.
2. Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van die rechtbank van 8 november 2006, alsmede naar het vonnis waarvan beroep.
3. Op 11 augustus 2009 heeft appellante, hierna ook te noemen [kind van erflater], een memorie van grieven met producties genomen. Zij heeft daarin twee grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten van beide instanties, waaronder begrepen een bedrag aan nakosten, alsmede in de kosten voor het namens [kind van erflater] gelegde beslag.
4. Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde, hierna ook te noemen [partner van erflater], op 7 december 2010 de grieven bestreden met conclusie dat het hof [kind van erflater] niet ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans haar vorderingen zal afwijzen met haar veroordeling in de kosten van het appel.
5. [Partner van erflater] heeft arrest gevraagd, waarna partijen ieder hun procesdossier aan het hof hebben overgelegd. Het arrest is uiteindelijk bepaald op heden.
De feiten
6. Tegen de door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Beoordeling van het hoger beroep
Grief 1
7. Met de eerste grief richt [kind van erflater] zich tegen de rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.5 van het bestreden vonnis inhoudende – kort weergegeven – dat het beroep op artikel 1:88 BW strekkende tot vernietiging van de koopovereenkomst tussen de vader van het [kind van erflater] en [partner van erflater] moet worden verworpen.
8. Het hof begrijpt deze grief, mede gelet op de daarbij behorende toelichting, aldus dat zij zich – in weerwil van haar letterlijke tekst – niet richt tegen rechtsoverweging 4.2, nu daarin het beroep ten verwere van [partner van erflater] op verjaring is verworpen. Dat geldt evenzeer ten aanzien van rechtsoverweging 4.3 waarin de rechtbank beslist heeft dat het beroep op de vernietiging van de koopovereenkomst aan [kind van erflater] toekomt als rechtsopvolgster onder algemene titel van haar moeder.
9. Bij de beoordeling van de grief stelt het hof stelt voorop dat, nu de verkoop tussen de vader van het [kind van erflater] en [partner van erflater] heeft plaatsgevonden in mei 1992, het beroep op de artikelen 1:88 (lid 1 aanhef en letter a) en 1:89 (leden 1 en 3) BW betreft die bepalingen zoals deze luidden van 1 januari 1992 tot 1 januari 2003, zulks op grond van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW (twaalfde gedeelte) in verbinding met Hoofdstuk V Overgangsrecht van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte, Stb. 2002, 230:
Artikel 88. 1. Een echtgenoot behoeft de toestemming van de andere echtgenoot voor de volgende rechtshandelingen:
a. overeenkomsten strekkende tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving en rechtshandelingen strekkende tot beëindiging van het gebruik van een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning of tot de inboedel daarvan behoren;
Artikel 89. 1. Een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd met het vorige artikel heeft verricht, is vernietigbaar; slechts de andere echtgenoot kan de grond tot vernietiging inroepen.
2.(...)
3. Het einde van het huwelijk en scheiding van tafel en bed hebben geen invloed op de bevoegdheid tot het inroepen van de grond tot vernietiging van een rechtshandeling van een echtgenoot, die voordien was ontstaan.
10. In dit verband dient eerst de vraag te worden beantwoord of aan [kind van erflater], als erfgenaam van haar moeder, de bevoegdheid toekomt een beroep te doen op het aan haar moeder destijds toekomende beroep op vernietiging van deze verkoop. Het hof beantwoordt deze vraag op grond van het bepaalde in artikel 1:89 lid 3 BW bevestigend.
11. Nu [partner van erflater] omtrent een mogelijke verjaring van de vordering van [kind van erflater] niets heeft aangevoerd gaat het hof bij zijn verdere beoordeling er van uit dat die hier geen rol speelt.
12. De volgende vraag die beantwoording behoeft is of het verkochte valt onder ‘de door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning’. In dat verband heeft [kind van erflater] aangeboden te bewijzen 'dat de woning en bedrijfsgebouwen als een geheel zijn te beschouwen'.
13. Omtrent het bewijsaanbod overweegt het hof dat voor een geslaagd beroep op artikel 1:88 lid 1 letter a BW niet bepalend is of de 'woning en de bedrijfsgebouwen als een geheel zijn te beschouwen', maar of de bedrijfsgebouwen en het erf tot het 'woonmilieu' van de echtgenoten behoren (Parl. Gesch. Boek 1, p. 1175) in de zin van die bepaling. Uit de door de rechtbank vastgestelde feiten is niet gebleken dat de verkochte (en geleverde) boomgaarden en het erf met schuren ten tijde van de verkoop in 1994 gerekend moeten worden tot dat 'woonmilieu' van de ouders van [kind van erflater]. Hetgeen [kind van erflater] daarover in appel nog verder aanvoert, leidt het hof niet tot een andere conclusie. Derhalve gaat het hof aan dit gedeelte van het bewijsaanbod voorbij.
14. Het hof overweegt dat voor zover deze stelling ziet op het vereiste van toestemming in geval van vervreemding – artikel 1:88 lid 1 letter a BW – de waarde van het verkochte van geen belang is. In zoverre zal het hof dan ook aan het bewijsaanbod ‘dat de onroerende zaken zijn verkocht voor een veel lager bedrag dan de daadwerkelijke waarde’ voorbij gaan.
15. Hiervan uitgaande komt het hof ten aanzien van het in 1994 verkochte – bestaande uit twee boomgaarden, een erf met schuren en diverse machines en gereedschap – tot de gevolgtrekking dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat dit verkochte niet valt onder het in artikel 1:88 lid 1 letter a BW gebezigde begrip 'een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning of tot de inboedel daarvan behoren'. Het hof voegt daar nog aan toe – nu de rechtbank op dat onderdeel geen uitdrukkelijke uitspraak heeft gedaan – dat de 'diverse machines en gereedschap' – gelet op het bepaalde in artikel 3:5 BW – evenmin daartoe gerekend moeten worden.
16. Mitsdien heeft de rechtbank het beroep op vernietiging van [kind van erflater] voor zover dat is gegrond op de artikelen 1:88 en 1:89 BW terecht verworpen.
Grief 2
17. Met deze grief richt [kind van erflater] zich tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vordering tot het verklaren voor recht dat 'sprake is van onrechtmatig handelen, dan wel dat [partner van erflater] onrechtmatig is verrijkt'. In beide gevallen grondt [kind van erflater] haar bezwaren op het feit dat de grond met opstallen verkocht (en geleverd) is voor een veel te lage prijs.
18. Gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid van de punten 25 – [kind van erflater] treedt op als rechtsopvolgster onder algemene titel van haar overleden moeder – en 28 – [partner van erflater] heeft jegens [kind van erflater] (en haar zus) in persoon onrechtmatig gehandeld – zal het hof er van uit gaan dat [kind van erflater] bedoelt te stellen ten aanzien van de verkoop dat zij optreedt als rechtsopvolgster onder algemene titel van haar moeder en dat zij haar vordering in die hoedanigheid instelt. Immers het litigieuze handelen van [partner van erflater] in 1994 waarin het onrechtmatig handelen gelegen zou moeten zijn betreft niet [kind van erflater] (en haar zuster) in persoon doch de moeder van [kind van erflater].
19. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank ook dit onderdeel van de vordering van [kind van erflater] terecht en op goede gronden afgewezen. Zelfs indien zou komen vast te staan dat de koopprijs van het verkochte 'een veel lager bedrag dan de daadwerkelijke waarde' zou bedragen, vloeit daaruit op zichzelf nog niet voort dat [partner van erflater] onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens de moeder van het [kind van erflater], noch dat de daardoor bij [partner van erflater] ontstane verrijking ongerechtvaardigd zou zijn geweest.
20. Dat betekent dat het hof ook niet meer toekomt aan het bewijsaanbod van [kind van erflater] 'dat de vermogensbestanddelen genoemd onder 2.6 van het vonnis waarvan beroep zijn verkocht voor een veel lager bedrag dan de daadwerkelijke waarde'.
21. Met betrekking tot de beide in de jaren 1995 en 1998 aangegane geldleningen overweegt het hof dat het in dit hoger beroep op grond van hetgeen door [kind van erflater] is aangevoerd niet kan vaststellen dat sprake is van ‘nepleningen’. Maar ook al zou veronderstellenderwijs daar van wel sprake zijn, dan zijn de door haar in het geding gebrachte stukken – waaronder die uit het Belgische gerechtelijk onderzoek – onvoldoende om tot de gevolgtrekking te komen dat daardoor sprake is jegens [kind van erflater] van ongerechtvaardigde verrijking van [partner van erflater].
22. Op grond van het ten aanzien van grief 2 overwogene is niet gebleken dat sprake is van onrechtmatig handelen aan de zijde van [partner van erflater], dan wel dat zij onrechtmatig is verrijkt.
Recapitulatie en kostenveroordeling
23. De grieven door [kind van erflater] slagen geen van alle zodat het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd.
24. In het feit dat het hier betreft een geschil tussen een kind van de erflater en de partner van erflater, ziet het hof aanleiding de kosten van beide instanties te compenseren.
25. Dit leidt tot de navolgende beslissing.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- bepaalt dat partijen hun eigen kosten zullen dragen, zowel in eerste aanleg als in dit hoger beroep;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Van Dijk en Stollenwerck, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.