ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ2631

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.109.231/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 10 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij niet in staat is om de partneralimentatie te voldoen, omdat zijn financiële situatie is verslechterd. Hij heeft gesteld dat zijn inkomen sinds 1 augustus 2012 is gedaald tot 70% van het eerdere inkomen en dat hij schulden heeft door de executoriale verkoop van de voormalige echtelijke woning. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft het verzoek van de man bestreden en aangevoerd dat het verzoek niet onderbouwd is en dat de man pas ter zitting gronden heeft aangevoerd voor zijn verzoek tot schorsing.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in zijn beroepschrift geen gronden heeft aangevoerd voor het verzoek tot schorsing en dat de feiten die ter zitting zijn aangevoerd niet tijdig zijn ingediend. Het hof oordeelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot schorsing, omdat hij niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 359 in verbinding met artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vrouw heeft bovendien aangevoerd dat er geen verifieerbare stukken zijn overgelegd die de gestelde vermindering van de draagkracht van de man onderbouwen. Het hof heeft de beslissing over de proceskosten in het kader van het verzoek tot schorsing aangehouden tot in de hoofdzaak is beslist.

De uitspraak van het hof houdt in dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. De behandeling van de hoofdzaak zal op een later moment worden voortgezet, waarvoor partijen nog een oproep zullen ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 10 oktober 2012
Zaaknummer : 200.109.231/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 10-10280
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. drs. E.J. Kim-Meijer te ’s-Gravenhage,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 29 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 maart 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage, bekend bij het hof onder zaaknummer 200.109.228/01 en zaaknummer 200.109.230/01. Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 30 maart 2012 ingediend. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.109.231/01.
De vrouw heeft op 6 augustus 2012 een verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 30 maart 2012 ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 7 september 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 20 september 2012 mondeling behandeld, doch uitsluitend voor wat betreft het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank, onder meer en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 410,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD VAN DE BESTREDEN BESCHIKKING
1. In geschil is de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de in de bestreden beschikking vastgestelde partneralimentatie.
2. De man verzoekt om een schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking wat betreft de door de man te betalen partneralimentatie van € 410,- per maand met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de man in zijn verzoek tot schorsing niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen.
4. In zijn beroepschrift voert de man in het kader van zijn verzoek tot schorsing aan dat hij niet de financiële middelen heeft om de partneralimentatie te voldoen. Daarbij stelt de man nog dat hij vreest dat, als hij eenmaal tot betaling van de partneralimentatie zal zijn overgegaan gebaseerd op de foutieve berekening van de rechtbank, hij een eenmaal betaald bedrag aan partneralimentatie niet terug zal ontvangen, daar alsdan door de vrouw gesteld zal worden dat zij de ontvangen bedragen aan consumptieve doeleinden heeft besteed. Het verzoek tot schorsing van de man is in het beroepschrift/verzoekschrift tot schorsing verder niet onderbouwd.
Eerst ter zitting heeft de man de gronden voor het verzoek tot schorsing aangevoerd. Door de advocaat van de man is naar voren gebracht dat de draagkracht van de man na de beschikking van de rechtbank is gewijzigd. Met ingang van 1 augustus 2012 is het inkomen van de man gedaald tot 70% van zijn inkomen van vóór die datum, Er zijn schulden ontstaan bij de executoriale verkoop van de voormalige echtelijke woning van € 37.000,-, en bij de mediator. Inmiddels is een procedure tot wijziging van de alimentatie gestart bij de rechtbank.
5. De vrouw heeft zich tegen het verzoek en tegen het eerst ter zitting aanvoeren van de gronden voor het verzoek tot schorsing verweerd. Zij heeft aangevoerd dat het verzoek van de man in het verzoekschrift tot schorsing in het geheel niet is onderbouwd en dat de pas ter zitting genoemde feiten en omstandigheden, wat daar ook van zij, als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dienen te worden gelaten omdat zij zich daartegen niet, althans onvoldoende, kan verweren. Zij is niet op de hoogte van de procedure bij de rechtbank. Bovendien heeft de vrouw aangevoerd dat er geen enkel verifieerbaar stuk is overgelegd waaruit de gestelde vermindering van de draagkracht van de man blijkt.
6. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 359 in verbinding met artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het hoger beroepschrift, onder meer, een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop dat berust dient te omvatten, hetgeen in de onderhavige zaak wil zeggen dat uit het beroepschrift, althans het verzoek tot schorsing, voor de wederpartij en het hof moet blijken op welke gronden de man van mening is dat de werking van uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking dient te worden geschorst.
7. Het hof overweegt tegen die achtergrond als volgt. In het beroepschrift heeft de man geen gronden voor zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad aangevoerd. De eerst ter zitting mondeling aangevoerde feiten en omstandigheden, waarmee klaarblijkelijk op het ontstaan van een noodtoestand aan de zijde van de man wordt gedoeld, zijn buiten de termijn naar voren gebracht en niet onderbouwd. De wederpartij heeft tegen deze gang van zaken uitdrukkelijk bezwaar gemaakt en de ter zitting aangevoerde feiten en omstandigheden betwist. Het hof is van oordeel dat het voor het eerst aanvoeren van een grond voor schorsing ter zitting en de in dat kader mogelijk relevante feiten en omstandigheden zich niet verdraagt met de goede procesorde. Het hof betrekt daarbij dat de feiten en omstandigheden waarop ter zitting door de man een beroep is gedaan niet eerst kort voor de zitting zijn ontstaan, maar blijkens de bescheiden waaruit de advocaat ter zitting citeerde de man reeds geruime tijd voor de zitting bekend waren. Het had op de weg van de man gelegen ter zake relevante stukken tijdig voor de zitting in het geding te brengen.
8. Gesteld, noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het eerst na afloop van de beroepstermijn aanvoeren van de gronden rechtvaardigen. Het hof ziet in het niet tijdig aanvoeren van een grond aanleiding de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
9. Het hof zal een beslissing over de een proceskostenveroordeling met betrekking tot het verzoek tot schorsing aanhouden tot in de hoofdzaak is beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking;
houdt de beslissing over de proceskosten in het kader van genoemd verzoek aan tot in de hoofdzaak is beslist;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het hoger beroep zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Dijk en Otter, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2012.