ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6052

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.108.127-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en behoefte vrouw in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de behoefte van de vrouw. De vrouw is op 11 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 maart 2012, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 922,- per maand. De vrouw verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en de alimentatie te verhogen naar € 1.750,- per maand. De man, die ook incidenteel appel heeft ingesteld, verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de alimentatie op nihil te stellen.

Het hof heeft de zaak op 12 oktober 2012 mondeling behandeld, waarbij beide partijen aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw heeft haar behoefte aan alimentatie niet voldoende onderbouwd, wat het hof heeft doen besluiten om uit te gaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, verhoogd met een bedrag voor de welstand ten tijde van het huwelijk. Het hof komt tot de conclusie dat de behoefte van de vrouw op € 1.185,- per maand kan worden vastgesteld, rekening houdend met haar verdiencapaciteit van € 800,- netto per maand.

De man heeft zijn draagkracht onderbouwd met een berekening, waaruit blijkt dat hij in staat is om een bijdrage van € 385,- per maand te voldoen. Het hof wijst het verzoek van de man om de behoefte van de minderjarigen op € 350,- per maand per kind te stellen af, en komt tot de slotsom dat de kosten van de kinderen € 461,- per maand per kind bedragen. Uiteindelijk vernietigt het hof de bestreden beschikking voor zover het de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft en bepaalt de alimentatie op € 385,- per maand, uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 28 november 2012
Zaaknummer : 200.108.127/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-4207
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L. Rijsdam te Katwijk,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.G. Zwaal te Katwijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 11 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 maart 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 23 juli 2012 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 29 augustus 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 2 oktober 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 27 september 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 12 oktober 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, bepaald op € 922,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De bestreden beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de zorg en opvoeding van na te noemen minderjarigen is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. De echtscheidingsbeschikking was ten tijde van de mondelinge behandeling van het hoger beroep nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie, alsmede, ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats],
(hierna gezamenlijk de minderjarigen), hun behoefte.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest: voor zover het de partneralimentatie betreft) en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan haar te betalen partneralimentatie, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te bepalen op € 1.750,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel haar verzoek af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man de partneralimentatie met ingang van de dag van indiening van zijn verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende incidenteel appel, op nihil te bepalen, althans te bepalen op een bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip als het hof vermeent te behoren. Voorts verzoekt de man de behoefte van de minderjarigen vast te stellen op € 350,- per maand per kind, althans vast te stellen op een bedrag als het hof vermeent te behoren.
4. De vrouw verzoekt de grieven van de man in het incidenteel appel ongegrond te verklaren.
Behoefte/behoeftigheid
5. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de bijdrage in haar levensonderhoud heeft vastgesteld op € 922,- per maand, uitgaande van een verdiencapaciteit van € 1.500,- bruto per maand. De vrouw stelt dat zij die verdiencapaciteit niet heeft en meent mede om die reden dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man van € 1.750,- bruto per maand.
6. Nog afgezien van het feit dat de man stelt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld aan de hand van de zogenaamde ‘hofnorm’, moet de vrouw volgens hem door middel van inkomen uit arbeid geheel in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Nu de vrouw haar behoefte op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt stelt de man dat de vrouw geen recht heeft op partneralimentatie.
7. Het hof overweegt als volgt. Nu de man de toepassing van de ‘hofnorm’ als berekeningswijze van de behoefte van de vrouw ter discussie heeft gesteld en hij de door de vrouw gestelde behoefte heeft bestreden, had het op de weg van de vrouw gelegen haar behoefte nader te specificeren en met verificatoire bescheiden te onderbouwen. Immers de behoefte aan partneralimentatie dient in redelijkheid te worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden, waarbij zoveel mogelijk rekening dient te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Nu de vrouw dit heeft nagelaten en haar behoefte niet, dan wel onvoldoende concreet heeft onderbouwd, zal het hof in redelijkheid uitgaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, te weten € 935,- per maand, verhoogd met € 250,- per maand gelet op de welstand ten tijde van het huwelijk, zoals deze afgeleid wordt uit het basisinkomen van de man (zonder rekening te houden met inkomsten uit overwerk). Het hof begroot de behoefte van de vrouw derhalve op € 1185,-. Gelet op de omstandigheid dat het hof de behoefte in redelijkheid heeft begroot op basis van de bijstandsnorm en dat in die norm ook een component woonlasten is begrepen, zal geen rekening worden gehouden met een toekomstige – fictieve – woonlast van de vrouw.
8. Ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw overweegt het hof als volgt. Het hof is uit de stukken en het besprokene ter zitting gebleken dat de vrouw reeds ten tijde van het huwelijk een netto inkomen had van € 400,- per maand op basis van een tien-urige werkweek, welk inkomen de vrouw nog steeds heeft. De vrouw heeft gesteld dat zij naast voormeld inkomen een inkomen heeft genoten van circa € 100,- netto per maand op basis van een nul-urencontract, welk contract volgens de vrouw met ingang van oktober 2012 is beëindigd. Niet gebleken is dat de vrouw zich inspant om meer uren te werken. Weliswaar staat vast dat de vrouw van [niet-Nederlandse] komaf is, de Nederlandse taal slecht beheerst, ongeschoold is en ten tijde van het huwelijk nimmer fulltime heeft gewerkt, maar dat neemt naar het oordeel van het hof nog niet weg dat - gegeven die omstandigheden - van de vrouw mag worden gevergd dat zij haar werkzaamheden uitbreidt. Het hof gaat er van uit, hetgeen ook van de vrouw mag worden verlangd, dat zij inspanningen blijft verrichten om in ieder geval grotendeels in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, temeer nu zij naar het oordeel van het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde medische beperkingen een beletsel vormen om haar arbeidsuren verder uit te breiden. Een uitbreiding van werkzaamheden staat er bovendien niet aan in de weg dat de vrouw de omgang met de uit huis geplaatste kinderen van partijen (iedere woensdagmiddag) na kan komen en zich door Jeugdzorg kan laten begeleiden om haar opvoedingsvaardigheden te verbeteren. Gelet op het vorenstaande zal het hof in redelijkheid een verdiencapaciteit van de vrouw van € 800,- netto per maand in aanmerking nemen. Aangezien dit inkomen in mindering strekt op de behoefte van de vrouw is de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man te stellen op € 385,- netto per maand.
Draagkracht man
9. De man heeft ter onderbouwing van zijn draagkracht bij brief van 27 september 2012 als productie 15 een draagkrachtberekening overgelegd. Bij de beoordeling van de draagkracht van de man zal het hof die berekening, die ter gelegenheid van de mondelinge behandeling integraal met partijen is besproken, tot uitgangspunt nemen.
10. In zijn berekening is de man uit gegaan van een bruto arbeidsinkomen van € 44.124,- per jaar, exclusief vakantietoeslag en exclusief inkomsten uit overwerk van € 4.214,- per jaar. Blijkens de overgelegde jaaropgaven bedroeg het bruto inkomen van de man in 2008 € 58.714,- per jaar, in 2009 € 78.489,- per jaar en in 2010 € 101.762,- per jaar. Op de bij brief van 27 september 2012 als productie 11 overgelegde salarisspecificaties van de man staat een jaarloon vermeld van € 112.628,- in 2012. Gezien echter het op die specificaties vermelde maandinkomen van de man van € 3.677,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overwerk, acht het hof een inkomen van € 112.628,- niet haalbaar. Uit die specificaties is af te leiden dat de man, zoals gesteld, minder is gaan werken. Hierin ziet het hof aanleiding om in redelijkheid een verdiencapaciteit van de man van € 70.000,- bruto per jaar in aanmerking nemen. Enerzijds weegt het hof daarbij de inkomensstijging van de man van de afgelopen jaren mee en het feit dat hij nog steeds overwerk verricht, anderzijds acht het hof het redelijk om rekening te houden met het feit dat de man mede vanwege zijn gezondheid minder is gaan werken en in overleg met zijn werkgever niet meer in verre buitenlanden te werk wordt gesteld. Het hof gaat er van uit dat de man in de toekomst overwerk zal blijven verrichten in de mate waarin hij dat thans doet en niet meer zoals voorheen.
11. Indien het hof de draagkrachtberekening van de man voor het overige volgt, en de betwiste posten wel meeweegt, is hij in staat om een bijdrage ten behoeve van de vrouw van € 385,- per maand te voldoen. De man heeft, zoals ter zitting is besproken, abusievelijk een verplicht eigen risico Zorgverzekeringswet van € 220,- per maand in plaats van € 18,- per maand in zijn draagkrachtberekening opgevoerd. Ook indien rekening wordt gehouden met het door de vrouw betwiste bedrag van € 18,- per maand is de man in staat om € 385,- per maand te voldoen. Om die reden behoeven de overige grieven van partijen, die zien op de draagkracht van de man, geen bespreking meer.
Behoefte minderjarigen/kosten kinderen
12. Nu het hof van dezelfde inkomensgegevens van de man en de vrouw uitgaat als de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan, komt zij evenals de rechtbank tot de slotsom dat de kosten van de kinderen € 461,- per maand per kind bedragen. Het hof zal het verzoek van de man in zijn incidenteel hoger beroep, te bepalen dat de behoefte van de minderjarigen moet worden gesteld op € 350,- per maand per kind, afwijzen.
Slotsom
13. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft geen bespreking meer, nu dit niet leidt tot een ander oordeel.
14. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, op € 385,- per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Van Dijk en Van Veen, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2012.