ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6076

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.105.968/01 & 200.105.970/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 12 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 januari 2012 aangevochten, waarin de rechtbank onder andere de alimentatie en de verdeling van de goederen heeft vastgesteld. De vrouw verzocht het hof om de beschikking te vernietigen, behoudens voor wat betreft de echtscheiding, en om een hogere alimentatie van de man te bepalen, alsook om een bedrag van € 100.000,- te ontvangen uit de verkoopopbrengst van een appartement.

De man, verweerder in hoger beroep, heeft in incidenteel appel verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven en heeft zijn eigen grieven ingediend. Het hof heeft de zaak op 24 augustus 2012 mondeling behandeld, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft de feiten vastgesteld en is van oordeel dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.098,- per maand, met ingang van 31 mei 2012, zolang de echtelijke woning nog niet is geleverd aan een derde.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de waarde van de aandelen van de man in [bedrijfsnaam 2] niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De vrouw heeft geen recht op de niet-uitgekeerde winst in [bedrijfsnaam 2] en haar verzoek om een bedrag van € 100.000,- uit de verkoopopbrengst van het appartement is afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd. De proceskosten zijn door iedere partij zelf te dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 12 december 2012
Zaaknummer : 200.105.968/01 en 200.105.970/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-1485 en FA RK 11-8185
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.M. van Wijk te Leiden,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.J.S. Hennephof te 's-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 26 april 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 januari 2012 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 11 juni 2012 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 24 juli 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend. Voorts heeft de vrouw op 21 augustus 2012 een aanvullende verzoek ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 1 mei 2012 nogmaals een exemplaar van het beroepschrift met als bijlagen de
stukken eerste aanleg;
- op 8 mei 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 9 augustus 2012 een brief van 8 augustus 2012 met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 9 augustus 2012 een brief van 8 augustus 2012 met bijlage.
De zaak is op 24 augustus 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 30 augustus 2012 met als bijlage een kopie van de beëindigingsovereenkomst tussen Shell International B.V. en de man;
• een brief van de zijde van de vrouw van 6 september 2012, met als bijlage een beleggingsvoorstel van Van Lanschot Bankiers betreffende de stamrecht-BV [bedrijfsnaam 1].
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning te ([postcode]) [plaats], [straatnaam huisnummer] (verder: de echtelijke woning), en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tenzij de echtelijke woning binnen zes maanden na ontbinding van het huwelijk zal worden verkocht, in welk geval de vrouw gerechtigd zal zijn tot het voortgezet gebruik van die woning tot het moment dat deze zal worden geleverd aan een derde, een en ander mits de echtelijke woning op het moment van de ontbinding van het huwelijk door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
- het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning afgewezen;
- bepaald dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en zolang de echtelijke woning nog niet is geleverd aan een derde, tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 340,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben als volgt vastgesteld:
• de echtelijke woning dient te worden verkocht aan een derde en de aan de hypotheek verpande polis bij Reaal dient te worden beëindigd, met de opbrengst van de woning en de polis dient de hypothecaire geldlening te worden afgelost en dienen de kosten verbonden aan de verkoop en levering van de woning te worden voldaan, de resterende opbrengst dient bij helfte tussen partijen te worden gedeeld;
• de man dient uit hoofde van de verdeling van de opbrengst van het appartement te [plaatsnaam] aan de vrouw een bedrag van € 45.000,- te voldoen;
• de man dient aan de vrouw ter zake van verrekening dient te voldoen:
? € 9.075,- ter zake van de verrekening van de waarde van de aandelen van [bedrijfsnaam 2];
? de helft van de waarde van de stamrecht BV per 21 februari 2011;
? de helft van de waarde van zijn banktegoeden per 21 februari 2011;
? de helft van de waarde van zijn effectenportefeuille per 21 februari 2011;
- bepaald dat de vrouw aan de man ter zake van verrekening dient te voldoen:
• de helft van de waarde van haar banktegoeden per 21 februari 2011;
- bepaald dat iedere partijen de eigen proceskosten draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking is, behalve ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is vast komen te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 31 mei 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
- de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie;
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest: behoudens voor wat betreft de echtscheiding) en, opnieuw beschikkende:
I. te bepalen dat de man aan haar met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in haar eigen kosten van levensonderhoud dient te voldoen van primair € 13.233,- dan wel subsidiair € 10.866,- bruto per maand;
II. in het geval het hof de uitgangspunten van de rechtbank omtrent de inkomsten van de man overneemt, de draagkracht van de man te bepalen conform het door de vrouw in grief 3 gestelde omtrent zijn lasten en fiscale situatie, alsmede de door de rechtbank in aanmerking genomen kosten van de kinderen buiten beschouwing te laten;
III. ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bepalen dat:
a. de man aan de vrouw een bedrag van € 100.000,-, zijnde de helft van de verkoopopbrengst van het appartement in [plaatsnaam], dient te voldoen;
b. partijen de inboedelzaken in onderling overleg dienen te verdelen, waarbij familiestukken dienen te worden toebedeeld aan degene uit wiens familie deze afkomstig zijn en de feitelijke inbezitstelling aan de man eerst zal geschieden als het voortgezet gebruiksrecht voor de vrouw van de echtelijke woning en inboedel is geëindigd;
c. te bepalen dat de man ten aanzien van de finale verrekening van zijn vastgoedportefeuille aan de vrouw de helft van de waarde dient te voldoen, die per saldo blijkt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2010 (derhalve de waarde verminderd met de schulden), te weten € 1.120.685,-;
d. te bepalen dat de man ten aanzien van de aandelenwaarde van [bedrijfsnaam 2] aan de vrouw een bedrag ter finale verrekening dient te voldoen van € 21.658,50;
e. te verklaren voor recht dat de vrouw ter zake van de finale verrekening recht heeft op de helft van de mogelijk opgepotte winsten in [bedrijfsnaam 2];
f. te bepalen dat de man aan de vrouw de helft van de waarde van zijn banksaldi per 31 december 2010 dient te voldoen, te weten een bedrag van € 12.112,-;
g. te bepalen dat de man aan de vrouw de helft van de waarde van zijn effectenportefeuille per 31 december 2010 dient te voldoen, te weten een bedrag van € 52.868,-;
h. te bepalen dat de man de vrouw de jaarcijfers van [bedrijfsnaam 2] over de jaren 2008 tot en met 2010 dient te verschaffen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat de man na betekening van de in deze te wijzen beschikking in gebreke blijft, zodat op basis van de jaarcijfers kan worden bepaald welk bedrag ter zake van opgepotte winsten aan de vrouw toekomt;
i. te bepalen dat de man ter zake van de finale verrekening van de stamrecht B.V. [bedrijfsnaam 1] aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 262.500,-;
j. te bepalen dat de man ter zake van de ontslagvergoeding voorts primair aan de vrouw een bedrag van € 165.000,- dient te voldoen, dan wel subsidiair aan de vrouw de beëindigingsovereenkomst met Shell ter hand dient te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat de man na betekening van de in deze te wijzen beschikking in gebreke blijft;
k. indien het subsidiaire verzoek van de vrouw onder h (het hof leest: j) wordt toegewezen te bepalen dat als uit deze overeenkomst blijkt dat de man meer van Shell heeft ontvangen dan in de stamrecht BV is gestort, de vrouw naast het onder g genoemde bedrag de helft van het meerdere dient te ontvangen van de man;
IV. voor recht te verklaren dat de betalingen die de man aan de vrouw in 2010 tot en met november 2010 heeft voldaan netto dienen te zijn en dat de man, indien de vrouw ter zake van de fiscus een aanslag ontvangt, de man deze voor zijn rekening dient te nemen;
V. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3. De man verzoekt:
A. in het principale appel: de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven en in de door haar gevraagde nevenvoorzieningen, dan wel haar grieven en nevenvoorzieningen te verwerpen, althans deze ongegrond te verklaren;
B. in incidenteel appel: de zelfstandige grieven van de man te honoreren door deze gegrond te verklaren en te bepalen:
I. dat de vrouw haar behoeftigheid niet voldoende heeft aangetoond, althans niet in overeenstemming met de daarvoor rechtens geldende maatstaven voor onderbouwing, zoals die daaraan volgens vaste regelgeving en rechtspraak worden gesteld, zodat de vrouw geen aanspraken op onderhoudsbijdragen van de zijde van de man toekomen (die verder gaan dan de aanspraken die haar toekomen uit hoofde van de verevening van de tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde ouderdomspensioenrechten);
II. de onderhoudsbijdragen van de man met terugwerkende kracht per 31 januari 2012 te stellen op nihil, nu enerzijds de inkomsten van [bedrijfsnaam 2] ten onrechte door de rechtbank bij de draagkracht van de man in aanmerking zijn genomen als verdiencapaciteit van de man en anderzijds de draagkrachtberekening die de man heeft ingebracht laat zien dat hij niet over draagkracht als hier bedoeld beschikt, dan wel de onderhoudsbijdragen van de man per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking op nihil te stellen, dan wel de onderhoudsbijdragen van de man per een door het hof in goede justitie te bepalen datum op nihil te stellen;
III. te bepalen dat het kapitaal van € 18.000,- dat is ingebracht als storting op het geplaatste kapitaal tot het vermogen van de man kan worden gerekend, althans kan worden gerekend als uitsluitend aan het vermogen van de man onttrokken;
C. kosten rechtens.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof, onder uitdrukkelijke handhaving van haar verzoeken als geformuleerd in haar hoger beroepsschrift, de man in zijn verzoeken in incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken in incidenteel appel af te wijzen.
5. In haar aanvullende verzoek verzoekt de vrouw, onder uitdrukkelijke handhaving van alle reeds door haar gedane verzoeken, primair te bepalen dat de man alle vermogensbestanddelen aan haar zal verbeuren waarover hij geen informatie verstrekt. Subsidiair verzoekt de vrouw te bepalen dat de man de vermogensbestanddelen waarvan het bestaan thans niet door hem gemeld is, maar die wel tot het te verrekenen vermogen geacht moeten worden te behoren, aan haar zal verbeuren.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
6. De behoefte aan partneralimentatie dient in redelijkheid te worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden, waarbij zoveel mogelijk rekening dient te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud.
7. Voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw volgt het hof de door haar overgelegde behoefteberekening (productie 4 bij het inleidend verzoekschrift, overgelegd als productie 1 bij het beroepschrift) aangezien de man die berekening niet uitdrukkelijk heeft betwist. Weliswaar stelt de man dat de vrouw haar behoefte post voor post had moeten onderbouwen maar het hof is van oordeel, mede gezien de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, dat de door de vrouw in haar behoefteberekening opgevoerde bedragen alleszins redelijk zijn. Uit die berekening blijkt dat de behoefte van de vrouw € 9.925,- netto per maand bedraagt. Het hof neemt die behoefte derhalve als uitgangspunt. Het hof acht een nadere onderbouwing noodzakelijk in gevallen waarin posten uitdrukkelijk worden betwist of die naar het oordeel van het hof buitensporig zijn; daarvan is te dezen geen sprake.
8. De vrouw heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen woonlasten heeft zolang zij de echtelijke woning bewoont. Het hof passeert om die reden de stelling van de vrouw dat uitsluitend de door haar opgevoerde rente op de hypothecaire geldlening van € 1.250,- per maand op haar behoefte in mindering dient te strekken en dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van in totaal € 4.600,- per maand aan woonlasten op haar behoefte in mindering heeft gebracht. Gelet hierop zal het hof eveneens een bedrag van € 4.600,- per maand op haar behoefte in mindering brengen. De vrouw erkent dat zij na de ontbinding van het huwelijk recht heeft op de helft van de pensioeninkomsten van de man. Zij heeft onbetwist gesteld dat zij daaruit een bedrag van € 1.600,- netto per maand zal ontvangen, zodat het hof ook dat bedrag in mindering brengt op haar behoefte. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij circa € 1.200,- à € 1.300,- bruto per maand aan huurinkomsten ontvangt. Het hof houdt bij de bepaling van de behoefte van de vrouw hiermee rekening.
9. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man, zolang zij de echtelijke woning bewoont, is te stellen op € 2.500,- netto per maand ofwel € 4.310,- bruto per maand. Het hof gaat er van uit dat partijen, zodra de vrouw een eigen woning gaat betrekken, in staat zijn om in onderling overleg tot overeenstemming te komen over de alsdan te wijzigen alimentatie.
Draagkracht man
10. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man heeft de rechtbank de volgende inkomenscomponenten in aanmerking genomen:
a. Pensioen (Stichting Shell Pensioenfonds) € 31.714,- bruto per jaar,
b. [bedrijfsnaam 2] € 10.000,- bruto per jaar, en
c. inkomsten uit verhuur van onroerend goed € 44.591,- netto per jaar.
11. De vrouw stelt dat de rechtbank de inkomsten van de man uit verhuur van onroerend goed en uit [bedrijfsnaam 2] te laag heeft vastgesteld. De vrouw voert aan dat de man zijn inkomsten uit verhuur en de kosten van de door hem verhuurde onroerend goed niet heeft onderbouwd. Aan de door de man overgelegde overzichten van zijn verhuurinkomsten hecht de vrouw geen waarde, aangezien de man die overzichten zelf heeft opgesteld dan wel heeft laten opstellen. Bovendien stelt de vrouw dat de man meer onroerend goed in eigendom heeft dan door hem is opgegeven, zodat aangenomen moet worden dat hij meer inkomsten genereert dan de inkomsten die de rechtbank in aanmerking heeft genomen. De vrouw heeft de inkomsten van de man uit verhuur van onroerend goed primair berekend op € 178.200,- netto per jaar en subsidiair op € 161.514,- netto per jaar.
Met betrekking tot [bedrijfsnaam 2] stelt de vrouw dat de man de hoogte van zijn inkomen als directeur-grootaandeelhouder volledig in eigen hand heeft. De vrouw vindt het opmerkelijk dat de inkomsten zijn gedaald van € 82.207,- bruto per jaar in 2007 tot € 11.758,- bruto per jaar in 2009. Volgens de vrouw had de rechtbank ten minste het gemiddelde van de inkomsten uit [bedrijfsnaam 2] bij de draagkracht van de man in aanmerking moeten nemen. Primair stelt de vrouw dat in zoverre een bedrag van € 80.372,- bruto per jaar bij het inkomen van de man moet worden betrokken, subsidiair € 57.500,- bruto per jaar. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
12. Het hof verenigt zich met betrekking tot het inkomen van de man met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof weegt mee dat de man het door hem gestelde inkomen uit verhuur met de rapportage van Worell & Jetten Accountants en Adviseurs (tot wie de man zich op advies van zijn advocaat heeft gewend) voldoende heeft onderbouwd en de vrouw de juistheid van het rapport met de daarbij behorende overzichten van opbrengsten inhoudelijk niet heeft betwist. Derhalve ziet het hof geen reden om van het door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen van de man af te wijken. Met betrekking tot het inkomen uit [bedrijfsnaam 2] is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man, ondanks het negatieve resultaat van [bedrijfsnaam 2], wel enige verdiencapaciteit heeft. De man verricht nog steeds advieswerkzaamheden. In zoverre stelt de vrouw zich terecht op het standpunt dat de man in staat moet worden geacht om met zijn activiteiten inkomsten te verwerven. Gelet op de huidige marktomstandigheden is het inkomen dat de man in het verleden bij [bedrijfsnaam 2] genoot voor de hoogte van het fictieve inkomen niet of althans minder relevant.
13. De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de fiscaal niet aftrekbare rente hypothecaire geldlening van de echtelijke woning van € 27.318,-, de fiscaal aftrekbare rente hypothecaire geldlening van de woning, gelegen in de [straatnaam], van € 7.018,- , de bijtelling van het eigen woningforfait [straatnaam] van € 2.612,-, een belastbaar box 3 inkomen van € 41.528,- en de algemene heffingskorting en arbeidskorting. Op basis van voormelde gegevens heeft de rechtbank het besteedbaar inkomen van de man berekend op € 5.183,- netto per maand.
Tevens heeft de rechtbank de volgende maandlasten van de man in aanmerking genomen: € 2.277,- rente hypothecaire geldlening echtelijke woning, € 585,- rente hypothecaire geldlening [straatnaam], € 190,- overige eigenaarslasten, € 131,- premie Zorgverzekeringswet, hierna: ZVW, en € 1.000,- kosten kinderen.
14. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat partijen wellicht nog als fiscale partners kunnen worden aangemerkt en overweegt daartoe als volgt. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en partijen wonen reeds langer dan twee jaar niet (meer) op hetzelfde adres. Als gevolg hiervan is de rente van de hypothecaire geldlening voor de man niet meer in box 1 aftrekbaar en heeft de rechtbank terecht een niet aftrekbare rente echtelijke woning van € 27.318,- per jaar in aanmerking genomen. De vrouw heeft onder verwijzing naar de door haar als productie 14 bij verzoekschrift hoger beroep overgelegde brief van haar fiscaal adviseur gesteld dat de man de helft van de rente op de hypothecaire geldlening en de helft van het eigen-woningforfait kan aftrekken als verstrekte partneralimentatie in de vorm van woongenot. De man heeft niet betwist dat hij van deze aftrekmogelijkheid gebruik kan maken zodat het hof daarmede bij de berekening van zijn draagkracht rekening zal houden.
Het hof is met de vrouw van oordeel dat de alimentatie ten behoeve van haar moet prevaleren boven kosten van levensonderhoud en studie die de man ten behoeve van de meerderjarige kinderen van partijen voldoet. De man heeft aannemelijk gemaakt dat hij die kosten in het verleden heeft voldaan, maar niet is aangetoond dat hij thans nog bijdraagt voor deze kosten. Daar komt bij dat alle kinderen nu meerderjarig zijn waardoor zijn verplichting om bij te dragen is vervallen. Gelet hierop zal het hof geen rekening houden met de bijdrage aan de kinderen. De overige maandlasten van de man zijn niet betwist zodat het hof deze eveneens in aanmerking neemt.
15. Uit dit alles volgt dat de man, met ingang van 31 mei 2012 en zolang de echtelijke woning nog niet is geleverd aan een derde, een alimentatie ten behoeve van de vrouw kan voldoen van € 1.098,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen. Gelet hierop zal het hof in zoverre de bestreden beschikking vernietigen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
16. Het houdt partijen verdeeld of de verkoopopbrengst van het appartement in [plaatsnaam] ([land]) al dan niet geheel voor verrekening of verdeling in aanmerking komt. De vrouw betwist dat de man privévermogen heeft aangewend om de aankoop van het appartement te financieren en stelt dat het appartement destijds is gekocht met overgespaard, niet verrekend inkomen. De vrouw stelt voorts dat zij er op mocht vertrouwen dat de man zijn afspraak met haar, dat te zijner tijd de gehele opbrengst verdeeld zou worden, zou nakomen. Gelet hierop meent de vrouw dat haar een bedrag van € 100.000,- toekomt. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
17. Tussen partijen is voorts in geschil de uitleg van een deel van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, dat als volgt is geformuleerd:
“Per het einde van elk jaar zullen de overschotten van de arbeidsinkomsten door de echtgenoten bijeen worden gevoegd, daarna bij helften worden gedeeld en deze helften bij ieders privé vermogen worden gevoegd....”.
18. De vrouw stelt dat zij nog niet was afgestudeerd toen partijen met elkaar in het huwelijk traden en dat zij op dat moment nog niet aan werken dacht. Zij ging ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden uit van de deskundigheid van de notaris. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat de notaris partijen destijds heeft ingelicht over het Amsterdams verrekenbeding. Op grond daarvan ging de vrouw er van uit dat aan het begrip “arbeidsinkomsten” uit artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een ruimere uitleg moest en kon worden gegeven, te weten dat onder arbeidsinkomsten ook begrepen zouden worden de inkomsten, door de man gerealiseerd met beleggingen van zijn vermogen en inkomsten uit verhuur.
Volgens de man is de tekst van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden duidelijk: de verplichting tot verrekening wordt beperkt tot overschotten van de arbeidsinkomsten, derhalve inkomsten uit loondienst. De man werkte ten tijde van het opstellen van de akte van huwelijkse voorwaarden bij Shell en de vrouw wist dat hij reeds vóór het huwelijk huurinkomsten had uit de verhuur van een paar onroerende goederen die (al dan niet gedeeltelijk) aan hem toebehoorden. Juist vanwege het feit dat de man die goederen voor zich zelf wilde houden zijn volgens hem de huwelijkse voorwaarden opgesteld. Volgens de man is zijn vermogen na verloop van jaren toegenomen omdat hij woningen aan- en verkocht. Nagenoeg de gehele opbrengst van de verkoop van woningen investeerde de man weer in aankoop van nieuwe woningen, zodat het inkomen daaruit volgens hem niet als inkomen uit arbeid is aan te merken maar is gebruikt als herbelegging, zodat het als inkomen uit vermogen moet worden beschouwd en niet onder het te verrekenen vermogen valt.
19. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof is de tekst van de huwelijkse voorwaarden kennelijk niet ondubbelzinnig. De uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient dan te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Gelet op de stellingen van beide partijen is het hof van oordeel dat het begrip arbeidsinkomen uitsluitend betrekking heeft op inkomen uit loondienst, zoals door de man gesteld. De vrouw wist ten tijde van het sluiten van het huwelijk en ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden dat de man reeds één of meer onroerende goederen (al dan niet gezamenlijk met zijn broer) in bezit had en het hof acht het aannemelijk dat het niet de bedoeling van de man was om het beleggingsresultaat van die panden met de vrouw te verrekenen. Het hof acht tevens aannemelijk dat uitsluitend met dat doel huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. Indien (één van) partijen een ruimere interpretatie van het begrip “arbeidsinkomen” voor ogen zou hebben gehad, dan had het voor de hand gelegen om dit ook duidelijk in de akte van huwelijkse voorwaarden op te nemen door naast het begrip “arbeidsinkomsten” ook andere bronnen van inkomsten te laten vermelden. Nu zulks is nagelaten kan de vrouw naar het oordeel van het hof met betrekking tot de verkoopopbrengst van het appartement in [plaatsnaam] geen aanspraak maken op een hoger bedrag dan de rechtbank aan haar heeft toegekend. Het hof zal derhalve het verzoek van de vrouw, om aan haar een bedrag van € 100.000,- toe te kennen, afwijzen. Het hof weegt daarbij mee dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat het appartement destijds door de man is gekocht met overgespaard, niet verrekend inkomen uit arbeid. Op grond van het vorenstaande kan de vrouw evenmin aanspraak maken op een deel van de verhuurinkomsten van de man, aangezien die inkomsten buiten het begrip “arbeidsinkomsten” vallen. Gelet op het bepaalde in artikel 1:141 lid 4 B.W. en de tekst van het verrekenbeding dat geen ondernemingswinsten omvat, vallen de aandelen van [bedrijfsnaam 2] evenmin onder het te verrekenen vermogen en kan de vrouw derhalve geen aanspraak maken op de niet-uitgekeerde winst in [bedrijfsnaam 2] en in zoverre dient de bestreden beschikking te worden vernietigd.
Peildatum omvang van het te verrekenen vermogen
20. Op grond van het bepaalde in artikel 1:142 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek heeft de rechtbank als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen de datum van indiening van het inleidend verzoek in aanmerking genomen, te weten 21 februari 2011. Niet gesteld, noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen om van die datum af te wijken, zodat de rechtbank in zoverre terecht heeft beslist. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de vrouw, om als peildatum de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen in aanmerking te nemen omdat zij nadien geen enkele inzage dan wel invloed meer heeft gehad op het verloop van het vermogen, afwijzen.
Waarde stamrecht B.V.
21. Tussen partijen staat vast dat de stamrecht B.V. tot het te verrekenen vermogen behoort en dat de vrouw derhalve recht heeft op de helft van de waarde. De vrouw verzet zich echter tegen de waarde per peildatum. Zij acht het redelijk om uit te gaan van de waarde ten tijde van de ontvangst van de ontslagvergoeding van de man, nu de man volgens de vrouw zelf te kennen heeft gegeven dat hij gelden uit de stamrecht B.V. heeft geleend en dat hij verkeerde beleggingen heeft gedaan. De man heeft nagelaten stukken te tonen waaruit blijkt welk bedrag er ooit in de stamrecht B.V. is gestort en evenmin heeft de man stukken overgelegd waaruit blijkt wat de hoogte van zijn destijds ontvangen ontslagvergoeding was. Nu de man hiervan geen verificatoire bescheiden in het geding heeft gebracht handhaaft de vrouw haar stelling dat de waarde van de stamrecht B.V. minimaal op € 525.000,- moet worden gesteld en dat haar derhalve een bedrag toekomt van € 262.500,-. Omdat de man volgens de vrouw naast de storting in de stamrecht B.V. van zijn voormalige werkgever ook nog een bedrag van € 330.000,- heeft ontvangen, zodat zij recht heeft op een bedrag van € 165.000,-.
22. De man betwist dat hij een hogere ontslagvergoeding heeft ontvangen dan door hem is ingebracht in de stamrechtvennootschap, te weten € 477.000,-. De man meent dat de rechtbank voor wat betreft de peildatum een juist beandering heeft gevolgd.
23. Het hof is van oordeel dat de waarde per 21 februari 2011 van de rechten van de vrouw met betrekking tot het stamrecht en de waarde per die datum van de aandelen in het kapitaal van de stamrecht B.V. moet worden vastgesteld. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw geen omstandigheden gesteld die rechtvaardigen om in afwijking van de wettelijke regeling van die peildatum af te wijken. Nu ook uit de na de zitting ingekomen correspondentie is gebleken dat partijen het niet eens kunnen worden over de waarde van de stamrecht B.V. en over het bedrag dat de man aan ontslagvergoeding heeft ontvangen, is het hof van oordeel dat die waarde per peildatum door een deskundige dient te worden vastgesteld. Het hof zal overeenkomstig beslissen en geeft partijen – mede in verband met de kosten die gepaard gaan met het door het hof te gelasten deskundigenonderzoek – hierbij in overweging in onderling overleg een registeraccountant in te schakelen die de waarde van de rechten van de vrouw op het stamrecht en de waarde van de aandelen berekent en onderzoek verricht naar de hoogte van de door de man met Shell overeengekomen beëindigingsvergoeding. Partijen dienen het hof binnen drie weken na de datum van deze beschikking mee te delen of zij in onderling overleg een registeraccountant hebben ingeschakeld. Indien dit niet het geval mocht zijn, dienen zij het hof – eveneens binnen drie weken na de datum van deze beschikking – mee te delen of het hof één dan wel drie deskundigen dient te benoemen ter zake van de waardering van de aanspraken van de vrouw ter zake van het stamrecht en de stamrecht B.V. per peildatum. Het hof zal in zoverre iedere verdere beslissing aanhouden.
Zilveren bestek
24. De vrouw verzet zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man het zilveren bestek, dat uit zijn familie afkomstig is, toebedeeld dient te krijgen. Nu de vrouw het bestaan van een dergelijk bestek ontkent, deelt het hof de stelling van de man dat het verzet van de vrouw niet kan leiden tot de vaststelling dat het door de man beoogde zilveren familiebestek niet bestaat, zodat aan die grief het belang ontvalt.
De inboedel
25. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de rechtbank ter zake van de inboedel ten onrechte geen vaststelling heeft opgenomen in het dictum van de bestreden beschikking en dat in zoverre sprake is van een omissie. Partijen zijn ter zitting van de rechtbank overeengekomen dat zij met elkaar in onderling overleg tot verdeling van de inboedel over zouden gaan zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hieromtrent niet meer beslist hoefde te worden.
Aanvulling nevenvoorzieningen en aanvulling verzoeken vrouw in hoger beroep
26. Bij aanvulling nevenvoorzieningen verzoekt de vrouw voor recht te verklaren dat de man de alimentatie over 2010 tot en met november 2010 netto heeft betaald. Voorts verzoekt zij, indien zij als gevolg van het vorenstaande door de fiscus wordt aangeslagen, te bepalen dat de man deze aanslag voor zijn rekening dient te nemen.
Tevens verzoekt de vrouw te bepalen dat de man met haar dient te verrekenen het saldo van de bankrekeningen op zijn naam per 31 december 2010, te weten een bedrag van € 24.224,-, alsmede van de waarde van de effectenportefeuille van € 105.736,- per 31 december 2010, omdat de man weigert inzage te geven over de saldi per peildatum.
27. Bij aanvullend verzoekschrift in hoger beroep heeft de vrouw primair verzocht te bepalen dat de man alle vermogensbestanddelen aan haar zal verbeuren waarover hij geen informatie verstrekt. Subsidiair verzoekt de vrouw te bepalen dat de man de vermogensbestanddelen waarvan het bestaan thans niet door hem gemeld is, maar die wel tot het te verrekenen vermogen moeten worden geacht, aan haar zal verbeuren.
28. De man heeft de verzoeken van de vrouw gemotiveerd betwist. Met betrekking tot de aanvullende verzoeken van de vrouw in hoger beroep stelt de man dat de vrouw – gezien de datum van indiening – handelt in strijd met de beginselen van de goede procesorde en artikel 1.4.3 van het geldende procesreglement.
Verklaring voor recht
29. Het hof zal de verzoeken van de vrouw, om voor recht te verklaren dat de man in 2010 de alimentatie tot en met november 2010 netto aan haar heeft betaald, en om als gevolg daarvan te bepalen dat de man de eventuele naheffingsaanslag voor zijn rekening dient te nemen, afwijzen. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de man en de vrouw hebben afgesproken dat de overgemaakte bedragen netto-bijdragen waren en dat derhalve de inkomstenbelasting die de vrouw mogelijk verschuldigd is voor rekening van de man komt.
Bankrekeningen en effecten op naam van de man
30. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw geen belang meer bij inzage over de saldi van de bankrekeningen en effecten op naam van de man aangezien haar advocaat ter zitting van het hof heeft medegedeeld dat zij beschikt over de saldi per peildatum. Dat het verzoek van de vrouw wordt ingegeven door het feit dat zij wil weten hoe het verloop is geweest in de periode van 2007 tot de peildatum doet aan het vorenstaande niet af. Naar het oordeel van het hof hoeft de man over die periode geen rekening en verantwoording aan de vrouw af te leggen. De saldi per peildatum zijn bindend en hoe de saldi tot stand zijn gekomen doet niet ter zake.
Aanvullende verzoeken in hoger beroep
31. Nog in het midden gelaten of de vrouw haar aanvullende verzoeken tijdig bij het hof heeft ingediend heeft de vrouw niet aangegeven op welke vermogensbestanddelen zij doelt. Zoals in de vorige overweging staat vermeld beschikte de vrouw over de saldi van de bankrekeningen en effecten op naam van de man per peildatum. De man is niet verplicht om inzage te verstrekken over de periode voorafgaande aan de peildatum.
32. Het hof ziet geen reden, zoals door de vrouw is verzocht, om de man te veroordelen in de kosten van het geding (het hof begrijpt: de kosten van het geding in beide instanties) en zal dat verzoek derhalve afwijzen.
33. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
inzake de waarde van het stamrecht en de stamrecht B.V. :
bepaalt dat partijen het hof binnen drie weken na de datum van deze beschikking dienen in te lichten als bedoeld in rechtsoverweging 23;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie betreft en voor zover de man aan de vrouw een bedrag van € 9.075,- ter zake van de verrekening van de waarde van de aandelen van [bedrijfsnaam 2] dient te voldoen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie, met ingang van 31 mei 2012 en zolang de echtelijke woning nog niet is geleverd aan een derde, op € 1.098,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de waarde van de aandelen van [bedrijfsnaam 2] niet tot het te verrekenen vermogen behoort;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van Dijk en Van der Zanden, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2012.