GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 24 oktober 2012
Zaaknummer : 200.103.072/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 10-8024, FA RK 10-8025, FA RK 10-8026
[appellant]
[woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A. ter Meulen te Rotterdam,
[geïntimeerde],
[woonplaats]
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude Tonge, gemeente Oostflakkee.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 29 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
30 november 2011 van de rechtbank Dordrecht.
De vader heeft op 16 mei 2012 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De moeder heeft op 2 juli 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 13 maart 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 17 april 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 27 juli 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vader:
- op 10 augustus 2012 een brief van 9 augustus 2012 met bijlagen.
De zaak is op 24 augustus 2012 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 31 augustus 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vader:
- op 6 september 2012 een brief van diezelfde datum.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is:
- de inhoud van de vaststellingsovereenkomst van 19 september 2011 opgenomen;
- de inhoud van de vaststellingsovereenkomst voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- met wijziging van de beschikking van 22 december 2004 van de rechtbank Dordrecht en met ingang 30 november 2011, de door de vader ten behoeve van de minderjarigen
• te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding bepaald op € 527,50 per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen;
- met wijziging van de beschikking van 22 december 2004 van de rechtbank Dordrecht en met ingang van 30 november 2011, de door de vader ten behoeve van de moeder te betalen bijdrage in haar levensonderhoud bepaald op
€ 353,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn
- de informatie- en consultatieregeling;
- de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarigen; en
- de door de vader te betalen uitkering in het levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) ten behoeve van de moeder.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest: uitsluitend voor zover het de partner- en kinderalimentatie betreft) en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het inleidend verzoek van de vader tot wijziging van de partneralimentatie alsnog af te wijzen, dan wel de partneralimentatie te wijzigen met inachtneming van een tijdstip/termijn die het hof in redelijkheid juist acht;
- de door de vader aan haar te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 592,50 (het hof leest: per maand per kind), althans te bepalen op een bedrag dat het hof juist acht.
3. De vader bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren en haar verzoeken af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vader, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de moeder te gebieden zich onvoorwaardelijk en loyaal te houden aan de informatie- en consultatieplicht, zoals bedoeld in artikel 1:377 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW), op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
- de door hem aan de moeder te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 263,33 per maand per kind;
- de partneralimentatie met ingang van 30 november 2011 op nihil te bepalen.
4. De moeder verzoekt het incidenteel appel van de vader ongegrond te verklaren dan wel de vader niet-ontvankelijk te verklaren in incidenteel appel, kosten rechtens.
Informatie- en consultatieregeling
5. De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder zich niet houdt aan de tussen partijen overeengekomen informatie- en consultatieplicht opgenomen in het ouderschapsplan, deel uitmakend van de vaststellingsovereenkomst. De vader verzoekt het hof dan ook de moeder te gebieden zich onvoorwaardelijk en loyaal te houden aan de informatie- en consultatieplicht zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dat zij daarmee in gebreke blijft.
6. De moeder stelt dat nakoming van het ouderschapsplan in een nieuw aan te vangen procedure dient te geschieden. Bovendien, zo betoogt de moeder, houdt de vader zich niet aan het ouderschapsplan, nu de omgangsregeling door hem niet wordt nagekomen. Daarbij komt nog dat partijen niet in staat zijn om op een normale manier met elkaar te overleggen, aldus de moeder.
7. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst een informatieregeling overeengekomen. Deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen in en gehecht aan de bestreden beschikking. Hoewel de rechter ingevolge artikel 611a lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op verzoek van een der partijen de wederpartij kan veroordelen tot betaling van een geldsom, dwangsom genaamd, voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan, acht het hof het opleggen van een dwangsom in onderhavige zaak niet in het belang van partijen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen elkaar over en weer verwijten zich niet te houden aan de overeengekomen informatie- en consultatieregeling en dat het op grond van hetgeen daartoe door hen beiden is gesteld en aangevoerd niet in staat is te bepalen welk verwijt terecht is. Het hof gaat er van uit dat partijen hun uiterste best zullen doen elkaar, conform hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen, te informeren. Dit is ook in het belang van de minderjarigen.
8. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de partneralimentatie heeft beperkt tot een bedrag van € 353,- bruto per maand. Zij voert daartoe allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte haar bruto behoefte heeft bepaald op € 1.728,- per maand. Volgens de moeder bedraagt haar behoefte € 2.750,- bruto per maand. Voorts stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat zij op HBO-niveau een baan zou kunnen vinden zoals zij voorheen had. De moeder betoogt dat zij niet in staat is een baan te verwerven met het inkomen zoals de rechtbank heeft bepaald. Zij zal ten minste een opleiding moeten hebben gevolgd om een dergelijke positie weer te kunnen verwerven. Daarnaast stelt de moeder nog dat de rechtbank ten onrechte geen overbruggingstermijn heeft ingebouwd en de partneralimentatie abrupt heeft verlaagd.
9. De vader stelt dat de moeder, gelet op haar leeftijd, haar opleidingsniveau en werkervaring, geacht moet worden volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens de vader zijn er in de directe omgeving van de woonplaats van de moeder tientallen vacatures die zij gemakkelijk kan combineren met de zorg en opvoeding van de minderjarigen. Met haar werkervaring en achtergrond kan de moeder gemakkelijk een inkomen verwerven van € 3.500,- bruto per maand gebaseerd op een veertigurige werkweek, aldus de vader. Bovendien ontvangt de moeder gelden uit een nalatenschap die ook bijdragen aan het afnemen van haar behoeftigheid, aldus de vader. De vader concludeert dan ook dat de partneralimentatie op nihil moet worden gesteld. De vader betoogt overigens dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de moeder hooguit € 1.535,- bruto per maand kan zijn geweest.
10. Het hof overweegt als volgt. Bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de moeder moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten van elk van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. Daarnaast wordt de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud bepaald.
11. De moeder heeft haar behoefte gespecificeerd door middel van een behoeftelijstje (productie 1 bij de door haar overgelegde brief van 27 juli 2012) waaruit een behoefte van € 2.570,- netto per maand volgt. De vader heeft deze behoefte gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de moeder ook in hoger beroep heeft nagelaten haar behoefte met stukken te onderbouwen. Zij heeft alleen de posten hypothecaire lasten en zorgverzekering met stukken onderbouwd. Dit is onvoldoende voor de vaststelling van haar behoefte. Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, ervan uitgaan dat de behoefte gelijk is aan het bedrag dat ten tijde van de bestreden beschikking aan partneralimentatie werd voldaan, zijnde € 1.728,- bruto per maand.
12. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de moeder in staat moet worden geacht om voldoende middelen te verwerven om gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof neemt de gronden van de rechtbank daartoe over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen daartoe nog in hoger beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof neemt daarbij, evenals de rechtbank, in aanmerking dat een dienstverband van ongeveer twintig uur in de week de moeder de gelegenheid geeft tijdens de schooltijden van de minderjarigen te werken en derhalve voldoende invulling te geven aan haar zorgtaken. Het hof acht het echter, anders dan de rechtbank, redelijk om daarbij een overgangsperiode in acht te nemen, in die zin dat van de moeder verwacht mag worden dat zij een inkomen van € 1.375,- bruto per maand kan verwerven binnen een half jaar na onderhavige beschikking van het hof, dat wil zeggen met ingang van 17 april 2013. Het hof houdt geen rekening met eventuele inkomsten uit vermogen nu de moeder onweersproken heeft gesteld dat zij thans ongeveer € 20.000,- aan vermogen/spaartegoed heeft waarop zij thans aan het interen is.
13. Gelet op de bruto behoefte van de moeder van € 1.728,- per maand en haar bruto verdiencapaciteit van € 1.375,- heeft de moeder ingaande 17 april 2013 nog een aanvullende behoefte van € 353,- bruto per maand. Nu niet in geschil is dat de vader draagkracht heeft een dergelijke partneralimentatie te betalen, zal het hof de door de vader te betalen partneralimentatie op dat bedrag vaststellen. Voorts is niet in geschil dat de vader tot die datum draagkracht heeft de bij echtscheidingsbeschikking vastgestelde partneralimentatie, thans geïndexeerd € 1.750,46 bruto per maand te betalen. Dit leidt in zoverre tot vernietiging van de bestreden beschikking.
14. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de kinderalimentatie heeft beperkt tot € 527,50 per maand per kind. De moeder voert daartoe aan dat zij in eerste aanleg haar verzoek om een hogere kinderalimentatie niet heeft beperkt tot € 527,50, nu zij tevens heeft verzocht om een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag. Volgens de moeder had de kinderalimentatie dan ook op een hoger bedrag kunnen worden vastgesteld. Aangezien de behoefte van de minderjarigen is vastgesteld op € 592,50 per kind per maand had de rechtbank, gelet op de draagkracht van de vader, ook een kinderalimentatie ter hoogte van dat bedrag moeten opleggen, aldus de moeder. De moeder wijzigt haar oorspronkelijke verzoek en verzoekt het hof alsnog een kinderalimentatie op te leggen van € 592,50 per kind per maand ingaande 1 september 2010.
15. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van het bedrag aan kinderalimentatie ten onrechte niet heeft meegenomen dat de kinderen op jaarbasis een derde van de tijd bij hem doorbrengen. Het behoeftedeel dat volgens hem bepalend is voor de door hem aan de moeder te betalen kinderalimentatie bedraagt € 395,- per maand, zijnde twee derde van € 592,50, aldus de vader. Voorts stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inkomsten van de moeder onvoldoende zullen zijn om een bijdrage te kunnen leveren in de kosten van de kinderen. Volgens de vader kan de moeder volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien, waardoor zij ook een bijdrage kan leveren aan de kosten van de kinderen ten hoogte van een derde van de behoefte.
16. Het hof overweegt als volgt. De moeder heeft in hoger beroep haar verzoek in eerste aanleg aangevuld, in die zin dat zij thans nadrukkelijk verzoekt om een door de vader te betalen kinderalimentatie ter hoogte van de behoefte van de minderjarigen. Zoals hiervoor is overwogen heeft de moeder ingaande 17 april 2013 enige verdiencapaciteit waarmee zij wordt geacht gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Haar inkomsten zullen echter onvoldoende zijn om een bijdrage te kunnen leveren aan de kosten van de kinderen. Nu niet in geschil is dat de draagkracht van de vader toereikend is een kinderalimentatie van € 592,50 per kind per maand te betalen, zal de vader worden opgelegd dit bedrag aan kinderalimentatie te betalen ingaande 29 februari 2012, zijnde de datum van ontvangst van het verzoekschrift in hoger beroep.
17. Het hof overweegt daarbij nog ten overvloede dat bij de bepaling van de hoogte van het bedrag aan kinderalimentatie rekening is gehouden met het feit dat de minderjarigen in het kader van de zorgregeling bij de vader verblijven. Dit volgt uit de kosten van de zorgregeling zoals berekend bij de bepaling van de draagkracht van de vader.
18. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 december 2004 van de rechtbank ‘s-Gravenhage - de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen met ingang van 29 februari 2012 op € 592,50 per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 december 2004 van de rechtbank ‘s-Gravenhage - de door de vader aan de moeder te betalen uitkering in het levensonderhoud op € 1.728,- per maand voor de periode 30 november 2011 tot en met 31 december 2012, op € 1.750,46 voor de periode 1 januari 2013 tot 17 april 2013 en op € 353,- per maand voor de periode ingaande 17 april 2013;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van Dijk en Van der Zanden, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2012.