ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1892

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/02888
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag BPM en de rechtsgeldigheid van de registratie van een voertuig

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan op het beroep van X tegen de uitspraak van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst met betrekking tot een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De zaak betreft een Mercedes 230 CE die op 14 augustus 1995 werd geregistreerd, waarbij de belanghebbende aangifte deed voor de BPM. De aanslag bedroeg ƒ 6.408,-- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging en heffingsrente. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in beroep.

De mondelinge behandeling vond plaats op 1 maart 2000, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren. De zaak werd echter abusievelijk naar het Gerechtshof te Amsterdam gestuurd, waar de Inspecteur de zaak in raadkamer behandelde. De belanghebbende liet weten niet te verschijnen. Het Hof te 's-Hertogenbosch oordeelde dat, gezien de eerdere stukken van de belanghebbende, er geen noodzaak was voor een nadere mondelinge behandeling.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat de auto een vals Voertuig Identificatie Nummer had en dat de registratie niet correct was. De stelling van de belanghebbende dat de auto op 19 mei 1988 voor het eerst in gebruik was genomen, werd verworpen. Het Hof stelde vast dat het tijdstip van eerste ingebruikneming onbekend was en dat de Inspecteur niet onredelijk had gehandeld door uit te gaan van een fabricagedatum in 1989.

Uiteindelijk vernietigde het Hof de bestreden uitspraak, verminderde de naheffingsaanslag tot ƒ 4.389,-- en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak werd op 11 april 2001 gedaan door A. Bijlsma, lid van de kamer, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 98/02888
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, achtste enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid douane te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM), aanslagnummer 1.
Ontstaan en loop van het geding
De aanslag bedraagt ƒ 6.408,-- aan enkelvoudige belasting, ƒ 6.408,-aan verhoging en ƒ 319,-- aan heffingsrente.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd met het bedrag van de verhoging.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 1 maart 2000 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft het dossier abusievelijk ter verdere behandeling verzonden naar het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof te Amsterdam heeft de zaak in raadkamer behandeld ter zitting van 31 augustus 2000. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende heeft bij brief van 18 augustus 2000 aan het Hof laten weten niet te zullen verschijnen. Na de mondelinge behandeling heeft het Hof te Amsterdam het dossier teruggestuurd naar het Hof te 's-Hertogenbosch ter verdere afhandeling.
Het Hof te 's-Hertogenbosch is van oordeel dat nu belanghebbende al in eerdere stukken heeft aangegeven niets meer toe te willen voegen en de kamer die uitspraak zal doen dezelfde samenstelling heeft als de kamer die de zaak op 1 maart 2000 mondeling behandelde, het Hof zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak kan doen.
Het Hof zal daarbij geen acht slaan op hetgeen ter zitting van het
Hof te Amsterdam is verhandeld.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 1 maart 2000, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
Op 14 augustus 1995 is aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de registratie van een Mercedes 230 CE afkomstig uit Duitsland (hierna: de auto). Het aangiftebiljet, gedagtekend 14 september 1995, vermeldt bij de gegevens van de aangever belanghebbendes naam, adres en geboortedatum. Als datum eerste toelating is vermeld 19 mei 1988.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag BPM terecht en tot een juist bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zittingen geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede de aanslag.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot ƒ 4.088,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 301,-- aan heffingsrente.
4. Overwegingen omtrent het geschil
De berekening van de nageheven BPM
4.1. Het Hof is van oordeel dat tegenover de betwisting door belanghebbende de Inspecteur met de door hem overgelegde stukken - in het bijzonder het proces-verbaal van de Dienst Zware Criminaliteit van de Politieregio Brabant Noord van juni 1996, aan de inhoud waarvan het hof geen reden heeft te twijfelen -voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige auto was voorzien van een vals Voertuig Identificatie Nummer, dat de auto bestaat uit samengestelde onderdelen die eerst na 1 januari 1989 zijn gefabriceerd, en dat de door belanghebbende bij de registratie overgelegde “Fahrzeugbrief” geen betrekking kan hebben op de onderhavige auto.
De stelling van belanghebbende dat de auto op 19 mei 1988 voor het eerst in gebruik is genomen, dient derhalve te worden verworpen.
Een ander tijdstip van eerste ingebruikneming is door partijen niet naar voren gebracht.
4.2. Uit het in 4.1 overwogene volgt dat het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen, onbekend is. Alsdan dient dit tijdstip op grond van artikel 9, lid 6, jo. 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) te worden gesteld op de laatste dag van het jaar
waarin de auto is vervaardigd. Nu dit jaar evenmin bekend is, heeft
de Inspecteur, wederom gelet op het in 4.1 genoemde proces-verbaal, niet onredelijk gehandeld door voor de berekening van de verschuldigde BPM ervan uit te gaan dat de auto in 1989 is vervaardigd.
De in punt 4 van het beroepschrift aangevoerde grief tegen de berekening van de BPM heeft belanghebbende niet toegelicht. Nu de
Inspecteur in zijn vertoogschrift een nadere berekening van de BPM heeft gegeven, belanghebbende daarop bij repliek noch ter zitting is ingegaan, en het Hof van onjuistheden in de berekening niet is gebleken, dient deze grief te worden verworpen.
De tenaamstelling van de naheffingsaanslag
4.3. Vast staat dat belanghebbende de onderhavige auto ter registratie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft aangeboden.
Zijn naam, adres en geboortedatum zijn op de tot de gedingstukken behorende aangifte BPM/Omzetbelasting onder het hoofd “In te vullen door de aangever” en “Gegevens aangever” vermeld, en de aangifte is door hem ondertekend. Van het bestaan van een B.V.of B.V. i.o. wordt
in het geheel geen melding gemaakt.
Aan deze omstandigheden kent het Hof meer gewicht toe dan aan de vermelding van het - aan de B.V. i.o. toekomende - bedrijfsnummer en de “Barcode” onder het hoofd “In te vullen door de Rijksdienst voor het Wegverkeer”.
Het Hof concludeert dan ook dat belanghebbende zijn - door de Inspecteur betwiste - stelling dat hij bij het doen van genoemde aangifte namens een B.V. of B.V. i.o. is opgetreden, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.4. Belanghebbendes stelling dat hij bij het doen van de sub 4.3
genoemde aangifte heeft gehandeld namens Z, kan hem evenmin baten. Zo die stelling juist is, dan brengt het bepaalde in artikel 7 van de wet BPM met zich, dat de verschuldigde BPM niettemin door belanghebbende moet worden voldaan.
4.5. Gelet op het in 4.3 en 4.4 overwogene is de naheffingsaanslag terecht ten name van belanghebbende gesteld.
De slotsom
4.6. Uit al het voorgaande volgt dat het gelijk aan de Inspecteur is. Gelet op de sub 3.3 vermelde conclusie van de Inspecteur kan zijn uitspraak evenwel niet in stand blijven.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2,5 punt maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1 ofwel ƒ 1.775,--.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 4.389,--, waarvan ƒ 4.088,-- aan BPM en ƒ 301,-- aan heffingsrente , gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.775,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 11 april 2001 door A Bijlsma, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 11 april 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.