4.1.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
a. [X.] was eind jaren ’80 directeur en enig aandeelhouder van Valley Sound B.V. [Y.] was in die tijd een van de maten van de maatschap Kantoorgemeenschap [Y.]-[B.] en [C.].
b. Tussen laatstgenoemde maatschap (verder ook ‘de maatschap’ te noemen) en Valley Sound B.V. liep een gerechtelijke procedure bij de rechtbank Breda waarin in conventie de maatschap van Valley Sound betaling vorderde van door de maatschap verrichte (accountants)werkzaamheden. In die procedure heeft op 22 december 1988 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Op die comparitie heeft [X.] zich zowel persoonlijk als namens enkele vennootschappen waarvan hij eveneens directeur was borg gesteld voor het in conventie toe te wijzen bedrag.
c. De maatschap heeft [X.] en drie van zijn vennootschappen op grond van de borgtocht in rechte betrokken. Bij vonnis van 6 november 1990 (toev. hof: gevolgd door een correctievonnis van 13 november 1990 dat in het geding tussen partijen verder onvermeld wordt gelaten, zodat ook het hof verder alleen over het vonnis van 6 november 1990 zal spreken) van de rechtbank Breda zijn [X.] en vorenbedoelde vennootschappen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 42.189,31, te vermeerderen met een rente van 1% per maand over een bedrag van f 36.772,50 vanaf 15 juli 19888 tot de dag der voldoening. [X.] en de medegedaagde vennootschappen werden bij dat vonnis voorts veroordeeld in de proceskosten, welke kosten aan de zijde van de maatschap ten tijde van het vonnis werden begroot op f 1.730,30.
d. De maatschap heeft uit hoofde van het vonnis van 6 november 1990 op 10 januari 1991 executoriaal beslag gelegd op een aan [X.] en diens toenmalige echtgenote [A.] in eigendom toebehorend landgoed met woning te [vestigingsplaats], welke woning, naar door [Y.] bij conclusie van antwoord 3.1.3 onbetwist is gesteld, ten name van [X.] stond.
e. Bij brief van 5 maart 1993 aan Kantorengemeenschap [Y.]-[B.] en [C.] heeft [A.] bij monde van haar advocaat de door [X.] op 22 december 1988 afgegeven borgstelling vernietigd omdat deze door [X.] was afgegeven zonder dat zij daarvan op de hoogte was. In de brief is aan de maatschap en de afzonderlijke maten verzocht de executie van het vonnis van 6 november 1990 te staken en zijn de maatschap en de maten afzonderlijk namens [A.] aansprakelijk gesteld voor alle door haar en haar echtgenoot te lijden schade.
f. [X.] en [A.] hebben voorts bij dagvaarding van 29 juni 1994 bij de kort geding rechter van de rechtbank Breda gevorderd dat de executie door de maatschap zou worden geschorst en het beslag zou worden opgeheven. Deze vordering is bij kort geding vonnis van 6 juli 1994 afgewezen. [X.] en [A.] hebben tegen het vonnis in kort geding hoger beroep ingesteld.
g. [X.] is bij vonnis van de rechtbank Breda van 18 november 1994 in staat van faillissement verklaard op een door de maatschap gedane faillissementsaanvraag. Het faillissement is bij beschikking van 21 september 1999 door de rechtbank opgeheven wegens de toestand van de boedel.
h. Het hoger beroep van het vonnis in kort geding van 6 juli 1994 is ten aanzien van [X.] geëindigd door een aan de maatschap verleend ontslag van instantie nadat de curator in het faillissement van [X.] te kennen had gegeven de procedure in hoger beroep niet te willen overnemen. Tussen [A.] en de maatschap is de procedure in hoger beroep geschorst en na de beëindiging van het faillissement van [X.] voortgezet. Bij arrest van 20 november 2001 heeft dit hof het vonnis van 6 juli 1994 bekrachtigd. In hoger beroep speelde daarbij alleen nog de vordering tot schorsing van de executie van het vonnis van 6 november 1990 omdat het beslag op de onroerende zaak door het faillissement van [X.] al van rechtswege was opgeheven. Het hof achtte voor schorsing van de executie onder meer geen plaats omdat, kort samengevat, van enig tegen het vonnis van 6 november 1990 ingesteld rechtsmiddel geen sprake meer was en dit vonnis in kracht van gewijsde was gegaan. Het hof verwierp het standpunt van [A.] dat zij nog derdenverzet tegen het desbetreffende vonnis zou kunnen instellen.
i. De Hoge Raad heeft voormeld arrest van 20 november 2001 in cassatie vernietigd bij arrest van 11 juli 2003 omdat, naar de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 van zijn arrest overwoog:’…. in een geval als het onderhavige, waarin de vordering, tot betaling waarvan [X.] bij vonnis is veroordeeld, kan worden verhaald op de huwelijksgoederengemeenschap waarin hij en [A.] zijn gehuwd, [A.] door dit vonnis (toev. hof: het vonnis van 6 november 1990 tussen de maatschap en [X.]) in haar rechten op de gemeenschap (wordt) benadeeld. Daarom is [A.], die geen partij was in de procedure die tot dat vonnis heeft geleid, bevoegd daartegen derdenverzet in te stellen’. De Hoge Raad verwees de zaak ter verdere afdoening naar het gerechtshof te Arnhem.
j. Het gerechtshof te Arnhem heeft vervolgens bij arrest van 9 augustus 2005 het vonnis in kort geding van 6 juli 1994 vernietigd voor zover dit was gewezen tussen [A.] en de maatschap en, opnieuw rechtdoende, de executie van het vonnis van de rechtbank Breda van 6 november 1990, gewezen tussen de maatschap als eiseres en [X.] als gedaagde, geschorst ten aanzien van [A.].
k. Aan het door de maatschap op 10 januari 1991 op het landgoed gelegde beslag is nimmer uitvoering gegeven. Dit beslag is door het faillissement van [X.] komen te vervallen. Het landgoed is tijdens het faillissement door de curator verkocht. De maatschap heeft haar vordering uit hoofde van het vonnis van 6 november 1990 in het faillissement ingediend doch geen uitkering uit het faillissement gekregen. De vordering is ook nadien nimmer voldaan of verhaald. De maatschap heeft na het – door het faillissement vervallen – executoriale beslag op het landgoed geen verdere executiemaatregelen getroffen.
l. Het huwelijk tussen [X.] en [A.] is op 30 november 2005 ontbonden. Terzake de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen zijn [X.] en [A.] overeengekomen dat aan [X.] zouden worden toebedeeld de baten en lasten van de gemeenschap met uitzondering van de privé rekeningen bij de Rabobank. Bij akte van 3 januari 2006 heeft [A.] ter uitvoering van die overeenkomst haar (aandeel in) vorderingen op de maatschap of een van de afzonderlijke vennoten van de maatschap in eigendom overgedragen aan [X.].
m. Bij exploot van 29 december 2006 hebben zowel [X.] als [A.] derdenverzet ingesteld tegen het vonnis van 6 november 1990. Dit derdenverzet is onderwerp van een geding tussen [X.] en [A.] als eisers en de maatschap als gedaagde, welke zaak in eerste aanleg (zaak 169667/ HA ZA 07-54) is gevoegd met de onderhavige zaak en waarin door de rechtbank eveneens bij vonnis van 6 februari 2008 is beslist. Het derdenverzet is voorts opnieuw onderwerp van geding gemaakt in een procedure (zaaknr. 197190/HA ZA 08/2052) tussen [X.] en [A.] enerzijds en de maatschap en alle medegedaagden uit het vonnis van 6 november 1990 anderzijds, in welk geding door de rechtbank Breda op 23 december 2009 een vonnis is uitgesproken. Van beide vonnissen zijn [X.] en [A.] in hoger beroep gekomen. In deze hoger beroepen (respectievelijk HD 200.006.838 en HD 200.067.992) zal eveneens heden uitspraak worden gedaan.