GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 13 september 2011
Zaaknummer: HV 200.085.063/01
Zaaknummer eerste aanleg: R10.262
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [X.],
advocaat: mr. N.C.A. Elias-Boots.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 maart 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 april 2011, heeft [X.] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing blijft.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [X.], bijgestaan door mr. W.A.M. van Ooijen, waarnemend voor mr. N.C.A. Elias-Boots;
- mevrouw F. Gevaert, hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 maart 2011;
- de stukken van de eerste aanleg, overgelegd door de advocaat van [X.] bij brief d.d. 15 april 2011;
- de brief met bijlagen d.d. 18 april 2011 en de brief met één bijlage d.d. 31 mei 2011 van de bewindvoerder;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [X.] d.d. 25 augustus 2011;
- de ter zitting overgelegde pleitnotitie van mr. W.A.M. van Ooijen.
3.1. Bij vonnis van 14 mei 2010 is ten aanzien van [X.] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 19 november 2010 tussentijds beëindigd, nu feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [X.] eerder, namelijk op 10 maart 2003 tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten onder nummer R 03.122. Bij vonnis van 13 juni 2006 is deze schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”, omdat [X.] niet had voldaan aan de informatieverplichting en zij zowel een boedelachterstand ad circa € 2.500,- als bovenmatige nieuwe schulden had laten ontstaan. De rechtbank heeft destijds overwogen dat uit niets is gebleken dat deze tekortkomingen niet aan [X.] toegerekend konden worden.
Volgens de rechtbank is het voorgaande een feit dat op het tijdstip van de indiening van het toelatingsverzoek reeds bestond en – als het destijds bij de rechtbank bekend was geweest – reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw. [X.] heeft verklaard dat zij, als gevolg van posttraumatische stressstoornis, waardoor geheugenverlies kan optreden, zich niet kan meer kan herinneren dat de schuldsaneringsregeling eerder op haar van toepassing is geweest. Dit argument kan haar naar het oordeel van de rechtbank echter niet baten, nu artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw een imperatieve afwijzingsgrond is, waarvan niet afgeweken kan worden. De in voornoemd artikellid genoemde uitzonderingen doen zich niet voor, reeds omdat de vorige regeling niet tussentijds, doch na verloop van de termijn is beëindigd.
3.4. [X.] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.1. [X.] heeft in het beroepschrift – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Zoals zij reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd, verklaart [X.] dat zij zich de eerdere schuldsaneringsregeling om medische redenen niet kan herinneren. Zij legt wederom een verklaring van de huisarts en de GGZ over, waaruit blijkt dat zij lijdt aan een chronische posttraumatische stressstoornis, waardoor geheugenverlies kan optreden. Volgens [X.] had, mede ingegeven haar omstandigheden, het overigens ook op de weg van de rechtbank gelegen om in het systeem te verifiëren, of eerder de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing is geweest.
Over de conclusie van de rechtbank in het kader van de eerdere schuldsaneringsregeling, dat uit niets is gebleken dat de tekortkomingen niet aan [X.] zouden zijn toe te rekenen, heeft [X.] het uitdrukkelijke recht voorbehouden om nadere medische informatie in het geding te brengen. [X.] meent dat van het gedurende de eerdere schuldsaneringsregeling ontstaan van nieuwe schulden haar geen verwijt kon worden gemaakt om de hiervoor beschreven medische gronden, welke haar bij de beëindiging van de eerdere schuldsaneringsregeling nog niet bekend waren, zodat haar evenmin kan worden verweten dat zij wellicht toentertijd niet in hoger beroep is gekomen van de beëindiging zonder toekenning van de “schone lei”.
3.4.2. [X.] wijst er verder op dat de afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw niet van toepassing is indien de eerdere schuldsaneringsregeling is beëindigd wegens het ontstaan of onbetaald laten van nieuwe schulden, hetgeen de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is haars inziens voor de toepassing van de uitzonderingsgrond niet doorslaggevend is of er sprake was van een tussentijdse beëindiging of beëindiging na verloop van tijd zonder het verlenen van een “schone lei”. Dit zou volgens [X.] geen recht doen aan de bedoeling van de regeling, namelijk – zoals [X.] ter zitting heeft aangevuld – het verkrijgen van de “schone lei”, nu het in beide gevallen een beëindiging betreft.
3.4.3. Ter zitting heeft [X.] ten aanzien van de onderhavige schuldsaneringsregeling expliciet een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 288 lid 3 Fw. Zij voert daartoe aan dat de eerdere schuldsaneringsregeling destijds ten onrechte is beëindigd zonder verlening van de “schone lei”, nu zij toentertijd al aan genoemde stoornis leed. [X.] stelt dat zij thans de oorzaak van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft, in die zin dat zij nu onder behandeling is van een psychiater en zij thans aan alle verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling voldoet, waarbij zij wordt begeleid door SMO. Ook na de schuldsanering zal [X.] onder controle van de psychiater blijven en is zij tevens bereid beschermingsbewind te aanvaarden.
3.5. De bewindvoerder heeft ter zitting aangevoerd dat zij in literatuur en jurisprudentie geen enkele mogelijkheid heeft gevonden om, anders dan op de voet van de uitzonderingsgronden van artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw, een schuldenaar binnen genoemde tienjaarstermijn voor een tweede maal toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Nu in het onderhavige geval genoemde uitzonderingsgronden niet van toepassing zijn, dient haars inziens – hoe vervelend dat ook is voor [X.] – de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 2 sub f FW te worden beëindigd.
3.6. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1. Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw, te beoordelen of er bij [X.] sprake is van het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.6.2. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek in hoger beroep stelt het hof voorop dat artikel 288 lid 2, aanhef en onder d Fw sinds de wetswijziging van 1 januari 2008 een imperatieve afwijzingsgrond bevat, inhoudende dat een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen, indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing tussentijds is beëindigd omdat de schuldenaar zijn schulden had voldaan, hij weer kon voortgaan met betalen dan wel hij bovenmatige nieuwe schulden had doen of laten ontstaan om redenen die hem niet waren toe te rekenen.
3.6.3. Evenals de rechtbank stelt het hof vast dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [X.] minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de huidige schuldsaneringsregeling is ingediend, van toepassing is geweest. Dit is een feit dat op het tijdstip van de indiening van het toelatingsverzoek reeds bestond en – als het destijds bij de rechtbank bekend was geweest – reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw. Nu artikel 288 lid 2 sub d Fw een imperatieve afwijzingsgrond is waarvan niet kan worden afgeweken, doet niet ter zake of [X.] zich kan herinneren of de schuldsaneringsregeling eerder op haar van toepassing is geweest. Overigens had, de kwestie van de betrouwbaarheid en de functie(s) van de registers daargelaten, wellicht enig leed kunnen worden voorkomen indien [X.] in het kader van haar laatste aanvraag in het kader van de schuldsanering had aangegeven dat zij als gevolg van haar psychische ziekte vergeetachtig was/is, omdat dit de rechter in beginsel een – extra – handvat had kunnen bieden om de verklaring(-en) van [X.] tijdens de toelatingszitting nog eens goed tegen het licht houden met mogelijk als gevolg, dat daar al naar voren zou zijn gekomen dat de schuldsanering al eerder op [X.] van toepassing was geweest.
3.6.4. Voorts is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de in voormeld artikel genoemde uitzonderingen zich niet voordoen nu de eerdere schuldsaneringsregeling van [X.] is beëindigd na verloop van de termijn en ingevolge het bepaalde in artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw genoemde uitzonderingen alleen van toepassing zijn indien de eerdere schuldsaneringsregeling tussentijds is beëindigd. Het hof volgt [X.] niet in haar stelling dat een dergelijk onderscheid niet doorslaggevend is voor de toepassing van genoemde uitzonderingen nu daarmee geen recht zou worden gedaan aan de bedoeling van de regeling, namelijk het verkrijgen van de “schone lei”. Immers, bij een tussentijdse beëindiging is het wettelijk gezien onmogelijk om een “schone lei” te verkrijgen, anders dan bij de beëindiging na verloop van de termijn. De bedoeling van de regeling speelt derhalve eerst een rol bij de eindbeoordeling ex artikel 354 Fw en wel bij de vraag of, indien er sprake is geweest van (een) toerekenbare tekortkoming(en) in de nakoming van de uit schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen door schuldenaar, deze tekortkoming(en) gezien haar/hun bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
3.6.5. Ten overvloede merkt het hof op dat naast het toerekenbaar laten ontstaan van nieuwe schulden, de rechtbank in de eerdere schuldsaneringsregeling heeft geoordeeld dat [X.] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de informatie- en afdrachtverplichting. Ook op grond van dit gegeven had een beroep op analogische toepassing van het bepaalde in artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw op de situatie waarin er bij de eerdere schuldsanering sprake is geweest van een eindbeoordeling, [X.] niet kunnen baten, nu dat artikellid slechts spreekt van het niet toerekenbaar laten ontstaan van nieuwe schulden.
3.6.6. Tot slot wijst het hof het beroep van [X.] op het bepaalde in artikel 288 lid 3 Fw af. Immers, deze bepaling is niet van toepassing is op een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, waar thans sprake van is. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht en op de juiste grond, welke het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de huidige schuldsaneringsregeling van [X.] tussentijds dient te worden beëindigd op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 sub f Fw. [X.] heeft in hoger beroep verder niets aangevoerd op grond waarvan het hof anders zou kunnen oordelen.
3.7. Op grond van al het vorenstaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
Nu [X.] niet, althans in sterk verminderde mate, te verwijten valt dat zij ondanks het bepaalde in artikel 288 lid 2 sub d op 14 mei 2010 toch opnieuw is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en gedurende meer dan vijftien maanden correct aan al haar verplichtingen heeft voldaan, acht het hof het juist om voor de berekening van de in voormelde wetsbepaling bedoelde termijn van tien jaar uit te gaan van de datum van beëindiging van de eerste schuldsaneringsregeling, zijnde 13 juni 2006. Bovendien acht het hof het redelijk om te zijner tijd bij een eventueel nieuw toelatingsverzoek rekening te houden met de tijd die de thans beëindigde regeling heeft geduurd.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verstaat dat in verband met een te zijner tijd in te dienen verzoek om opnieuw tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten voor de berekening van de in artikel 288 lid 2 sub d Fw bedoelde termijn van tien jaar wordt uitgegaan van 13 juni 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, Th.A. Pouw en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2011.