4.4.2. Het hof oordeelt als volgt ten aanzien van de vraag of er sprake is van een onrechtmatige daad.
Het is een algemeen aanvaard uitgangspunt dat de werknemer die niet gebonden is aan een concurrentiebeding na afloop van de arbeidsrelatie vrij is om zich in vrije concurrentie met de werkgever te begeven, waarbij gebruik wordt gemaakt van zijn persoonlijke goodwill en de bij de werkgever opgedane kennis en ervaring. De grenzen liggen daar waar maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen worden overschreden.
Het - in ‘eigen’ tijd - treffen van voorbereidingen voor het oprichten van een eigen, met de werkgever concurrerend, bedrijf met de bedoeling om dit startklaar te hebben zodra de arbeidsovereenkomst is geëindigd, is naar het oordeel van het hof op zich zelf toegestaan (ad a.). Equi was er bovendien ook mee bekend dat [Y.] en [Z.] al tijdens hun dienstverband bezig waren met het treffen van voorbereidingen en de oprichting van hun eigen onderneming, ten behoeve waarvan zij hun resterende verlofdagen wilden gebruiken (prod. 1 en 2 inl. dagv.).
4.4.2.1. Het nog tijdens het dienstverband met de werkgever verrichten van concurrerende werkzaamheden moet naar het oordeel van het hof in beginsel als ongeoorloofd worden aangemerkt. [Y.], [Z.] en de vof hebben erkend nog tijdens het dienstverband van [Y.] en [Z.] met Equi voor eigen rekening werkzaamheden te hebben verricht voor Sphinx en Vegro (ad b., c. en d.).
De vof, [Y.] en [Z.] hebben ten aanzien van b. en d. evenwel aangegeven dat het om interieurbouwwerkzaamheden ging, waarin Equi niet meer geïnteresseerd was, zodat het niet om concurrerende werkzaamheden ging.
Zij hebben daartoe een brief van 2 december 2008 overgelegd van de heer [A.] van Sphinx-Keramag aan [Z.] die luidt: “Op jouw verzoek een kort verslag van mijn voorstel wat ik na de zomer heb besproken met [C.] van firma Equi.
1. Standbouw blijft in principe bij standbouwer: Equi.
2. Aanvragen voor interieurwerk en displays gaan naar [Z.].
3. Projectmanagement standbouw graag in handen van [Z.].” (prod. 1 cva).
De stelling van de vof, [Y.] en [Z.] dat Equi geen interieurbouw meer zou uitvoeren en de brief van [A.] zijn door Equi in hoger beroep niet weersproken. Daartegenover leggen de producties 4 en 5 bij inleidende dagvaarding onvoldoende gewicht in de schaal, met name nu Equi in hoger beroep ook de stelling van de vof, [Y.] en [Z.] niet heeft weersproken dat aan de uitvoering van standbouwwerkzaamheden voor Sphinx door laatstgenoemde de voorwaarde is verbonden dat [Z.] de uitvoering van dat project zou moeten begeleiden. Equi heeft verder in hoger beroep de stelling van de vof, [Y.] en [Z.] niet weersproken dat Vegro geen interieurbouwopdrachten meer aan Equi zou verstrekken en dat de heer [D.] van Equi aan [Z.] kenbaar heeft gemaakt: “neem die Vegro-interieurbouw maar mee.” Gegeven het voorgaande is niet (meer) relevant of (en zo ja wanneer) aan Sphinx door Equi een offerte zou zijn uitgebracht – zoals Equi stelt – of niet – zoals de vof, [Y.] en [Z.] stellen. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van de stellingen van de vof, [Y.] en [Z.] op dit punt. Er kan terzake b. en d. derhalve aan de vof, [Y.] en/of [Z.] geen verwijt worden gemaakt.
4.4.2.2. Voor wat betreft de stand van Sphinx op de Architecten Vakdagen (c.) is het hof van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatige concurrentie. Equi heeft [Z.] bij memorie van grieven (5.3.2.) verweten dat hij van zijn zakelijke e-mail account bij Equi gebruik heeft gemaakt, onder meer ter zake van de door Sphinx aan de vof verstrekte opdracht inzake de Architecten Vakdagen (prod. 7 inl. dagv.). Hieruit leidt het hof af dat Equi haar in eerste aanleg gehuldigde standpunt, dat uit genoemd e-mailbericht blijkt dat het een opdracht aan Equi betrof die [Z.] heeft achtergehouden, niet langer handhaaft. Er aldus vanuitgaande dat Sphinx de vof, [Y.] en/of [Z.] zelf heeft benaderd, kan van onrechtmatige concurrentie geen sprake zijn.
4.4.2.3. Tegenover de betwisting door de vof, [Y.] en [Z.] heeft Equi haar stelling met betrekking tot Zangersheide (g.) onvoldoende onderbouwd en terzake overigens geen concreet bewijsaanbod gedaan.
4.4.2.4. De enkele mededeling aan de firma [B.] dat [Y.] en [Z.] een eigen onderneming zouden beginnen en goedkoper dan Equi zouden zijn is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen in 4.4.2. onvoldoende om te concluderen tot onrechtmatige concurrentie (e.). Dit geldt ook voor de mededeling aan JMT, die geen klant, maar een leverancier is.
4.4.2.5. Op grond van het vorenstaande treffen de grieven 3 en 4 geen doel. Waar [Y.] en [Z.] niet onrechtmatig jegens Equi hebben gehandeld, geldt dit a fortiori voor de vof. Grief 5 berust op een verkeerde lezing van het vonnis waarvan beroep nu de kantonrechter niet heeft geoordeeld dat Equi niet is geslaagd in het leveren van bewijs en faalt derhalve ook.