ECLI:NL:GHSHE:2013:3387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
12-00791
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake heffingsrente en zorgvuldigheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen een uitspraak van de Rechtbank Breda, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een beschikking heffingsrente die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Oost Brabant. De heffingsrente is in rekening gebracht naar aanleiding van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, waarbij een belastbaar inkomen van € 182.458 is vastgesteld. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de Inspecteur niet zorgvuldig heeft gehandeld door geen voorlopige aanslag op te leggen, ondanks informatie die hij had ontvangen van een zakenpartner. De zitting vond plaats op 15 mei 2013, waar belanghebbende en zijn gemachtigde, alsook vertegenwoordigers van de Inspecteur, aanwezig waren. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en het Hof heeft het onderzoek gesloten. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur de heffingsrente in overeenstemming met de wet heeft vastgesteld, maar dat hij niet verplicht was om een voorlopige aanslag op te leggen op basis van informatie van derden. Het Hof concludeert dat de Inspecteur de nodige zorgvuldigheid heeft betracht en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00791
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 31 oktober 2012, nummer AWB 11/5142, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Oost Brabant, kantoor [A],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 182.458 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.644. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 13.305. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur is de aanslag verminderd naar een bedrag van € 70.959 en is de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 11.099.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 mei 2013 te
‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, de heer [B], belastingadviseur te [C], vergezeld van de heer [D], alsmede, namens de Inspecteur, de heren [E], [F] en [G].
1.6.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar aandeelhouder van [H] B.V. Tot 30 november 2006 was deze vennootschap samen met drie andere persoonlijke beheer BV’s (hierna samen: de beheer BV’s) een van de vier aandeelhouders van [J] B.V. (hierna: [J]). [J] vormde tot 30 november 2006 een fiscale eenheid met [K] B.V. (hierna: de fiscale eenheid respectievelijk De Kwekerij). Op 30 november 2006 heeft De Kwekerij haar onderneming verkocht aan [J]. Vervolgens hebben de vier aandeelhouders van [J], waaronder [H] B.V., hun aandelen aan diens aandeelhouders natuurlijke personen verkocht. Deze aandeelhouders natuurlijke personen zijn [belanghebbende], [L],[M] en [N]. In het onderhavige jaar was belanghebbende voorts maat in [O] en firmant in [P]. In de maatschap wordt een preibedrijf geëxploiteerd, in de VOF een tomatenbedrijf.
2.2.
In oktober en november 2006 heeft namens voornoemde fiscale eenheid en de beheer BV’s een correspondentie plaatsgevonden met de Belastingdienst omtrent de voorgenomen geruisloze terugkeer uit [J] per 1 december 2006. Het op 1 december 2006 gedane verzoek om geruisloze terugkeer ex artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) is met dagtekening 10 mei 2007 onder voorwaarden toegewezen. De natuurlijke personen hebben zich op 16 mei 2007 akkoord verklaard met de door de Inspecteur gestelde standaardvoorwaarden. Op 21 november 2007 heeft gemachtigde de Inspecteur geïnformeerd dat niet aan de vierde standaardvoorwaarde is voldaan. Ook werd duidelijk dat niet werd voldaan aan de bij beschikking afgegeven standaardvoorwaarde 5. Vervolgens heeft gemachtigde de Inspecteur verzocht van de gestelde termijnen af te wijken. Aan dat verzoek is de Inspecteur niet tegemoetgekomen, ook niet nadat gemachtigde daartoe het locale en regionale management heeft benaderd.
2.3.
Bij brief van 6 februari 2009 heeft belanghebbende vervolgens verzocht om toepassing van de hardheidsclausule. Bij brief van 20 maart 2009 heeft het Ministerie van Financiën dat verzoek afgewezen. Bij brief van 14 juli 2009 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat wordt afgezien van geruisloze terugkeer per 1 december 2006 en dat is gekozen voor geruisloze terugkeer per 1 december 2008.
2.4.
Bij brief van 24 juli 2009 deelt de Inspecteur aan belanghebbende zijn visie mee ten aanzien van een zakelijke winstverdeling zoals die op 1 december 2006 overeen zou moeten zijn gekomen. In deze brief verwijst de Inspecteur naar telefoongesprekken van 20 juli 2009 en 23 juli 2009 en naar een door hem gedaan voorstel van 6 juli 2009.
2.5.
Op 3 augustus 2007 worden de aangiftes inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 van de heren[M] en [N] ingediend. Bij deze aangiftes zijn de jaarstukken van [P] en VOF [J] gevoegd.
2.6.
Op 28 juli 2008 is namens belanghebbende een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend naar een verzamelinkomen van € 14.654 en te verrekenen voorheffingen van € 5.260. Op 12 oktober 2009 is een tweede aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend naar een verzamelinkomen van € 163.115. Met dagtekening 18 december 2009 is de onderhavige aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige aanslag over dit jaar het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 182.458 en rekening gehouden met voornoemd bedrag aan te verrekenen voorheffingen. Deze aanslag heeft geresulteerd in een verschuldigd bedrag van € 98.368, inclusief een bedrag van € 13.305 aan in rekening gebrachte heffingsrente.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente moet worden verminderd vanwege schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Partijen hebben hieraan ter zitting het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
In 2006 is er besloten om geruisloos terug te keren uit de BV, omdat wij voor 2006 een behoorlijke winst verwachtten. In 2007 is door de heer [M] en door de heer [N] aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2006 gedaan. Bij die aangiftes waren jaarrekeningen gevoegd, waaruit winst blijkt. Belanghebbende heeft zelf geen aangifte gedaan, maar er zijn dus wel cijfers overgelegd. De aangiftes van de heren [N] en [M] bevat cijfers, die gelijk zijn aan de cijfers die betrekking hebben op belanghebbende. De belangrijkste vraag is of deze gegevens voldoende materiaal vormden voor de Inspecteur om hoge aanslagen op te leggen.
De heren [M] en [N] hebben ieder uitstel van betaling gevraagd. De Belastingdienst stuurt een bevestiging terug, dat uitstel van betaling is verleend, met de vermelding dat een besluit zal volgen. Dat besluit kan alleen maar worden genomen als bezwaar is gemaakt.
Op uw vraag waarom gelet op het arrest van de Hoge Raad, LJN BQ8230, in dit geval gegevens, waarover de Inspecteur op andere wijze beschikt, voor hem wél aanleiding moeten vormen om een voorlopige aanslag op te leggen, antwoord ik dat er een verschil bestaat tussen de casus in dat arrest en het onderhavige geval. Het verschil met het arrest van de Hoge Raad betreft de intensiteit van het contact met de Inspecteur. We hebben al voorafgaand aan het verzoek om geruisloze terugkeer met de Inspecteur gesproken en cijfers aan hem overgelegd. Bij de aangiftes van de heren [M] en [N], die verliescompensatie wilden, waren cijfers overgelegd. Omdat de cijfers al beschikbaar waren, kon de Inspecteur al een voorlopige aanslag opleggen.
Inspecteur:
Belanghebbende stelt dat het de Inspecteur voldoende duidelijk had moeten zijn, maar belanghebbenden heeft er voor de Inspecteur een zoekplaatje van gemaakt. Als belanghebbende graag had gezien dat de heffingsrente zou zijn beperkt, had hij een concreet verzoek moeten doen of een aangifte moeten indienen. Maar dat is niet gebeurd.
Partijen:
De gegevens die zijn vermeld in de op 28 juli 2008 ingediende aangifte 2006, leidden tot een teruggaaf van belasting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven is op grond van de wettelijke regeling heffingsrente verschuldigd over een tijdvak dat loopt tot en met de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Vaststaat dat de Inspecteur het bedrag van de heffingsrente heeft vastgesteld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.2.
De inspecteur is echter niet in alle gevallen bevoegd de heffingsrente die volgens de wet verschuldigd is, volledig in rekening te brengen. Het zorgvuldigheidsbeginsel kan hieraan onder omstandigheden in de weg staan (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35 968, LJN AB0764, BNB 2001/297*).
De heffingsrente dient op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel in ieder geval te worden beperkt indien de inspecteur zich bij belastingen, die bij wege van aanslag worden geheven, niet houdt aan de beleidsregel op grond waarvan hij ter voorkoming van het oplopen van heffingsrente in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen (vgl. Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524, BNB 2009/295*).
4.3.
Belanghebbende heeft op 28 juli 2008 zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 ingediend. Deze aangifte leidde, naar ter zitting is komen vast te staan, voor belanghebbende tot een teruggaaf van belasting en derhalve niet tot verschuldigdheid van heffingsrente.
4.4.
Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur voorts om naar aanleiding van informatie, die hem op andere wijze dan door het indienen van een aangifte door belanghebbende ter kennis is gebracht, vast te stellen of deze informatie leidt tot verschuldigdheid van heffingsrente, laat staan dat de Inspecteur gehouden zou zijn om naar aanleiding van voornoemde informatie een (voorlopige) aanslag aan belanghebbende op te leggen. In het bijzonder vormt de informatie die is verkregen uit de aangifte van een ander, in casu een zakenpartner, geen aanleiding voor de Inspecteur een dergelijke aanslag op te leggen (Hoge Raad 17 juni 2011, 10/03209, LJN BQ8230, BNB 2011/242*), nog daargelaten dat belanghebbende zelf bijna een jaar na de door die zakenpartner ingediende aangifte evenmin aanleiding heeft gevonden om op de door hem voorgestane wijze gebruik te maken van de informatie uit de betreffende aangifte van de zakenpartner. De inhoud van de tussen november 2006 en oktober 2009 gevoerde correspondentie en gesprekken met de Inspecteur vormt hiertoe evenmin aanleiding.
4.5.
Eerst op 12 oktober 2009 heeft belanghebbende de Inspecteur door middel van het indienen van een tweede aangifte op de hoogte gesteld van gegevens met betrekking tot zijn inkomen die leiden tot een te betalen bedrag aan belasting. De naar aanleiding van deze aangifte opgelegde aanslag is gedagtekend 18 december 2009, derhalve binnen drie maanden nadat de Inspecteur op de hoogte is geraakt van de relevante gegevens met betrekking tot het inkomen van belanghebbende.
4.6.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag de nodige zorgvuldigheid betracht, zodat hij bevoegd is de heffingsrente die volgens de wet verschuldigd is, volledig in rekening te brengen.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 23 juli 2013 door J. Swinkels, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Deze uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.