4.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.BPF is uitvoerder van pensioenregelingen en van andere arbeidsvoorwaardelijke regelingen voor ondernemingen en bedrijfstakken waaronder het Beroepsvervoer over de weg.
4.1.2.[geïntimeerde] heeft een taxi- en busbedrijf, dat eind 2003 is opgericht, en valt onder de werkingssfeer van het Bedrijfstakpensioenfonds, zoals deze is omschreven in de ministeriële beschikking waarin de verplichte deelneming in het Pensioenfonds is geregeld en welke berust op artikel 2 lid 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (2000).
4.2.1.BPF heeft in eerste aanleg bij exploot van 9 augustus 2011 [geïntimeerde] gedagvaard voor de kantonrechter te Heerlen en, kort gezegd, betaling gevorderd van:
hoofdsom (niet betaalde facturen)
€ 3.489,07
vertragingsrente tot en met 29 juli 2011
€ 429,62
rente vanaf 9 augustus 2011
p.m.
buitengerechtelijke incassokosten
€ 450,00
b.t.w.
€ 85,50
totaal te betalen
€ 4.454,19
4.2.2.[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 28 september 2011 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaatsgevonden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis van 8 februari 2012 overwogen dat [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat hij in 2007 heeft besloten het personeel met ingang van 2008 via een detacheringbureau in te huren, dat hij hiervan aan BPF melding heeft gemaakt, maar dat de facturen desondanks bleven binnenstromen, ook nog na de melding dat de laatste parttime medewerker met ingang van februari 2009 van de loonlijst af was. Voorts overwoog de kantonrechter, kort samengevat, dat BPF tot drie keer toe de mogelijkheid heeft gekregen haar vordering genoegzaam te onderbouwen, maar dat zij daarmee volstrekt in gebreke was gebleven. De kantonrechter heeft de vordering van BPF afgewezen, met veroordeling van BPF in de proceskosten.
4.3.1.BPF is het niet eens met dat vonnis en is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen.
4.3.2.Bij memorie van grieven heeft BPF geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, dat [geïntimeerde], kort gezegd, wordt veroordeeld:
1. om aan BPF te voldoen de somma van € 4.454,19, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 3.489,07;
2. in de kosten van beide instanties;
3. in de na dit arrest ontstane kosten.
4.3.3.De grieven richten zich tegen de in rechtsoverweging 4.2.2 weergegeven beslissingen van de kantonrechter. Met de grieven is het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
4.4.1.Het hof stelt voorop dat BPF bij memorie van grieven haar vordering nader heeft onderbouwd en wel in die zin dat BPF heeft aangegeven dat de door haar gevorderde somma van € 3.489,07 is opgebouwd uit een bedrag van € 1.709,34 (ziende op aansluitingsnummer [aansluitingsnummer 1.]) en een bedrag van € 1.779,73 (ziende op aansluitingsnummer
[aansluitingsnummer 2.]). Voorts heeft BPF aangegeven hoe deze beide bedragen zijn opgebouwd, onder verwijzing naar en overlegging van de relevante creditnota’s en kopiefacturen en onder opgave van de bedragen die van deze facturen nog moeten worden betaald. Voorts heeft BPF als bijlage 11 bij memorie van grieven een overzicht overgelegd van de betalingen die [geïntimeerde] in de loop der jaren heeft verricht. Deze betalingen zien, zo stelt BPF, behoudens de betalingen d.d. 3 januari 2008 ad € 844,51 en d.d. 20 januari 2009 ad € 1.000,-- niet op de facturen waarvan BPF in deze procedure betaling vordert.
4.4.2.Bij pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde] twee nadere verweren tegen de aldus toegelichte vordering van BPF opgeworpen. BPF heeft deze verweren gemotiveerd weersproken. Het hof leidt daaruit af dat BPF ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat deze verweren in de rechtsstrijd worden betrokken en zal deze hierna bespreken.
4.4.3.Allereerst voert [geïntimeerde] aan dat blijkens het als bijlage 11 bij memorie van grieven overgelegde betalingsoverzicht hij betalingen heeft verricht ad € 600,--, € 600,--, € 600,--,
€ 600,--, € 706,35 en € 391,24. In totaal maakt dit een bedrag van € 3.497,59. De beweerdelijke vordering bedraagt € 3.489,07. Het verschil tussen beide bedragen is slechts
€ 8,52. Volgens [geïntimeerde] heeft hij het gevorderde bedrag daarmee betaald. [geïntimeerde] verwijst naar het daartoe door hem bij pleidooi in hoger beroep overgelegde rekeningoverzicht.
BPF stelt dat de zes betalingen betrekking hebben op facturen uit de jaren 2005 en 2006. Deze facturen zijn niet de inzet van het onderhavige geding.
4.4.4.Het hof overweegt als volgt.
Uit het betalingsoverzicht dat door BPF als bijlage 11 bij memorie van grieven is overgelegd, volgt dat de door [geïntimeerde] genoemde betalingen zijn verricht in de periode van 10 januari tot en met 9 maart 2007. Dat [geïntimeerde] ook in die periode de hier bedoelde bedragen heeft betaald, heeft hij niet betwist. De facturen waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, dateren blijkens de in de memorie van grieven sub 13 tot en met 22 gegeven toelichting alle van na die laatste datum, zodat de door [geïntimeerde] genoemde eerdere betalingen daar in beginsel niet zonder nadere toelichting aan kunnen worden toegerekend. Het verweer wordt dan ook verworpen.
4.4.5.[geïntimeerde] voert bovendien als verweer aan dat blijkens het bestreden vonnis partijen het er ter zitting in eerste aanleg over eens waren dat hij in 2008 geen premieplichtige werknemers in dienst had, zodat hij over 2008 niets aan BPF is verschuldigd.
4.4.6.Het hof stelt voorop dat de betreffende overweging valt onder het door de grieven ontsloten terrein. Het hof verwijst daartoe naar rechtsoverweging 4.2.2. Dat partijen het erover eens waren dat [geïntimeerde] in 2008 geen premieplichtige medewerkers in dienst had, blijkt niet uit het proces-verbaal dat in eerste aanleg van de op 24 november 2011 gehouden comparitie van partijen is opgemaakt. Daarin valt immers niet meer te lezen dan dat [geïntimeerde] heeft gezegd “dat hij vanaf februari/maart 2008 alleen nog zijn zoon in dienst had en deze maakte heel weinig uren. Hij was bovendien niet pensioenplichtig, hetgeen eiseres kan erkennen”. Een erkenning in rechte door BPF van de juistheid van het standpunt van [geïntimeerde] dat er in 2008 bij hem overigens geen premieplichtige werknemers waren, kan daarin echter niet worden gelezen. BPF heeft dit in hoger beroep ook gemotiveerd ontkend en [geïntimeerde] heeft tegenover de onderbouwde stelling van BPF dat [geïntimeerde] in 2008 wel premieplichtige werknemers had - BPF heeft in dat verband ook verwezen naar bijlage 10 bij memorie van grieven, waarin onder meer staat aangegeven welke werknemers nog in 2008 in dienst waren van [geïntimeerde]- zijn standpunt niet anders onderbouwd dan met de blote stelling dat hij in 2008 geen premieplichtige medewerkers had. Die stelling van [geïntimeerde] is des te minder aannemelijk nu de hier bedoelde gegevens verkregen zijn door eigen opgave van [geïntimeerde]. Het tweede verweer van [geïntimeerde] wordt derhalve eveneens verworpen.
4.4.7.Overigens is de vordering van BPF niet (gemotiveerd) weersproken, zodat deze moet worden toegewezen. De grieven slagen derhalve, het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de vordering van BPF zal worden toegewezen. [geïntimeerde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten, zowel van de eerste aanleg als het hoger beroep, veroordeeld, zoals gevorderd.