ECLI:NL:GHSHE:2013:5483

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
HD 200.131.622-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van instantie wegens te late betaling van griffierechten in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de te late betaling van griffierechten door de appellant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B.C.J. Berden, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak was ingeleid met een exploot van dagvaarding op 19 juni 2013, waarbij de appellant was opgeroepen om te verschijnen op de openbare terechtzitting van 20 augustus 2013. De appellant had de verplichting om het griffierecht binnen vier weken na de eerste uitroeping te voldoen, maar heeft dit niet tijdig gedaan. Het hof constateerde dat het griffierecht pas op 26 september 2013 was betaald, wat meer dan een week te laat was.

De advocaat van de appellant voerde aan dat er sprake was van overmacht, omdat hij geen nota had ontvangen voor de griffierechten. Hij stelde dat de aanmaning die op 24 september 2013 was ontvangen, de verwachting wekte dat er geen consequenties zouden zijn voor de procedure als het griffierecht binnen 14 dagen werd betaald. Het hof oordeelde echter dat de door de advocaat aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende waren om af te wijken van de wettelijke regeling. Het hof benadrukte dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor tijdige betaling van het griffierecht en dat de advocaat geacht werd op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en gevolgen van te late betaling.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de hardheidsclausule en dat de geïntimeerden van de instantie moesten worden ontslagen. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerden werden begroot op € 1.862,- aan griffierecht en € 447,- voor salaris advocaat. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de verantwoordelijkheden van partijen in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.622/01
arrest van 19 november 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B.C.J. Berden te Reuver,
tegen

1.V.O.F. [Slagerij],gevestigd te [vestigingsplaats],

2.
[geïntimeerde 2.],wonende te [vestigingsplaats],
3.
[geïntimeerde 3.],wonende te [vestigingsplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. I.M. van Dijk te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 juni 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 26 maart 2013 tussen appellant als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 346923 CV EXPL 12-3587)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Appellant heeft bij voormeld exploot geïntimeerden opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 20 augustus 2013.
2.2.
Appellant heeft de zaak aangebracht ter rolzitting van 20 augustus 2013. Ieder van partijen heeft een advocaat doen stellen.
2.3.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om het griffierecht binnen vier weken na aanbrengen, derhalve uiterlijk op 17 september 2013 te voldoen. Geconstateerd is dat appellant het griffierecht niet (tijdig) heeft voldaan.
2.4.
Appellant heeft een akte genomen. Geïntimeerden hebben geen akte genomen.
2.5.
Hierna is bepaald dat arrest wordt gewezen. Appellant heeft daartoe de gedingstukken overgelegd.

3.De motivering

3.1.
Op grond van artikel 3 lid 1 jo. 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) en artikel 353 jo. 127a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) dient de rechter in beginsel ontslag van instantie uit te spreken indien de appellant het door hem verschuldigde griffierecht niet of niet tijdig (binnen vier weken na de eerste uitroeping van de zaak) heeft voldaan. Alleen in de bij wet voorziene situatie dat toepassing van de sanctie, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, mag de rechter afzien van het toepassen van de sanctie van ontslag van instantie (art. 127a lid 3 Rv.).
3.2.
Volgens opgave van de financiële administratie heeft appellant het griffierecht op 26 september 2013, dus ruim een week te laat, betaald.
3.3.
Appellant heeft niet betwist dat het griffierecht te laat is betaald. De advocaat van appellant heeft echter bij akte een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv. Hij heeft daartoe - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Volgens de advocaat van appellant is sprake van overmacht nu hij geen nota voor de verschuldigde griffierechten heeft ontvangen. Hierdoor is er ook geen signalering dat griffierecht betaald moet worden. Tevens is er geen documentnummer en kenmerk voorhanden en dus niet bekend waar en op welke wijze het griffierecht betaald dient te worden. Pas nadat de aanmaning was ontvangen op 24 september 2013 is terstond het griffierecht voldaan.
Vervolgens stelt de advocaat van appellant dat, nu appellant in de onderhavige arbeidsrechtelijke procedure de positie van werknemer inneemt, ontslag van instantie tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden.
De Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht d.d. 1 oktober 2010 heeft bij de toelichting van de totstandkoming van het procesreglement aangegeven dat in ieder geval sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard indien de rechter geïntimeerde van de instantie ontslaat zonder appellant in de gelegenheid te hebben gesteld het verzuim te herstellen. Volgens de commissie zou alsnog een termijn van 14 dagen moeten worden gegund. De advocaat van appellant stelt dat, rekening houdend met dit advies, hij het verzuim tijdig heeft hersteld.
Daarnaast stelt de advocaat van appellant dat in de namens het hof verstuurde aanmaning - dat beschouwd dient te worden als een besluit van het hof - de verwachting wordt gewekt dat als er binnen 14 dagen alsnog betaald is er geen (mogelijke) consequenties voor de procedure volgens anders had zulks in de aanmaningsbrief vermeld moeten worden
Voorts stelt de advocaat van appellant dat sprake is van een afwijkend procesreglement bij het hof ten opzichte van andere hoven. Uit de toelichting bij artikel 2.3.2 van het “Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch” volgt dat betaling van de griffierechten plaatsvindt binnen de termijn voor het nemen van de betreffende memorie, hetgeen in het onderhavige geval het geval is.
Tot slot is toepassing van artikel 127a lid 2 Rv in strijd met artikel 6 EVRM. Het recht van appellant om op basis van dit artikel toegang te hebben tot de rechter weegt zwaarder dan een (eventueel) incassorisico van de Nederlandse Staat.
3.4.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de door de advocaat van appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet de conclusie dat de toepassing van het tweede lid van artikel 127a Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.5.
Voor de opeisbaarheid van het griffierecht is niet vereist dat daarvoor een nota en eventueel een aanmaning of herinnering wordt gestuurd. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken is appellant het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en zorgt hij dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het hof. Vanaf de eerste uitroeping ter terechtzitting is ook in het roljournaal vermeld dat de zaak wacht op betaling van het griffierecht. Tevens is daar vermeld wat het zaaknummer is en wanneer het griffierecht uiterlijk moet zijn betaald. Al deze gegevens zijn derhalve zichtbaar voor de advocaat.
De advocaat, die op grond van zijn deskundigheid en kennis met betrekking tot de civiele procedure zonder meer geacht moet worden weet te hebben van de hoogte van het toepasselijke griffierecht, de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan, dient zelf voor een juiste en tijdige betaling van het griffierecht zorg te dragen.
3.6.
Voor zover de advocaat van appellant heeft betoogd, dat er aanleiding bestaat toepassing te geven aan de hardheidsclausule omdat door (de financiële administratie van) het hof van de wettelijke regeling afwijkende mededelingen zijn gedaan met betrekking tot de termijn waarbinnen het verschuldigde griffierecht moet zijn voldaan, wordt dit betoog verworpen. De door de financiële administratie van het hof verzonden aanmaning d.d. 24 september 2013 (prod. 2 bij de akte aan de zijde van appellant), met de mededeling dat het verschuldigde bedrag binnen 14 dagen na dagtekening dient te worden betaald, houdt immers geen mededeling in over een alsnog geboden gelegenheid om het griffierecht te betalen zonder te hoeven vrezen voor ontslag van de instantie wegens te late betaling. Ook het procesreglement houdt niet een dergelijke mededeling in. In artikel 2.3.2 van dit procesreglement is uitdrukkelijk bepaald dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken dient te zijn betaald, voor appellant te rekenen vanaf de inschrijving van de zaak, alsmede dat de zaak wordt aangehouden zolang de betaling niet is verricht en de termijn van vier weken nog loopt, met dien verstande dat de termijn voor het indienen van de desbetreffende memorie doorloopt. Noch uit de artikelen 2.3.2, 2.10 en 2.11, noch uit de toelichting daarop, volgt dat een uitstel voor het nemen van de memorie van grieven tevens een verlenging van de wettelijk vastgestelde termijn voor de betaling van het griffierecht meebrengt.
Het belang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak maakt dit oordeel niet anders.
3.7.
Van strijd met artikel 6 EVRM is geen sprake. De in artikel 6 lid 1 EVRM geregelde vrijheid van toegang tot de rechter is immers niet absoluut, nu de overheid aan die vrijheid beperkingen mag stellen die bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn ter bereiking van een gerechtvaardigd doel. Griffierechten worden geheven ter bestrijding van de voor de overheid aan rechtspraak verbonden kosten en, als het gaat om griffierechten voor de hoger beroepsinstantie, tevens als financiële prikkel gericht op het voorkomen van onnodig gebruik van de rechtspraak. Dit is als een gerechtvaardigd doel aan te merken (vgl. HR 27-01-2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2020).
3.8.
Ook ambtshalve heeft het hof geen feiten en omstandigheden geconstateerd die een beroep op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv rechtvaardigen.
3.9.
Geïntimeerden hebben niet laten weten dat zij incidenteel appel willen instellen. Gezien het hiervoor overwogene zullen geïntimeerden daarom overeenkomstig het bepaalde in artikel 127a lid 2 Rv van deze instantie worden ontslagen. Appellant zal worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden.

4.De uitspraak

Het hof:
ontslaat geïntimeerden van deze instantie;
veroordeelt appellant in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 1.862,- aan griffierecht en € 447,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 november 2013.