7maanden x € 319,44 per maand =
€ 2.236,08.
C.6Huurkosten
Veroordeelde heeft voor de productie van de mCPP-pillen een pand gehuurd aan de [adres] te Heythuysen. Hiervoor heeft hij drie maanden huur à € 1.071,00 inclusief BTW alsmede één maand borg à € 900,00 betaald. De totale huurkosten bedragen derhalve (3 x € 1.071,00 + € 900,00 =)
€ 4.113,00.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de huur over de maanden juni, juli en augustus 2005 ook als kosten in aftrek dienen te worden gebracht. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het niet betalen van deze termijnen financiële compensatie vormde voor de schade die veroordeelde had geleden als gevolg van het vochtigheidsgehalte in het pand, zodat – nu een en ander in direct verband staat met de productie van de mCPP-pillen – deze kosten in aanmerking komen voor aftrek. Naar het oordeel van het hof is evenwel niet aannemelijk geworden dat veroordeelde deze kosten heeft betaald, hetgeen ook volgt uit hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de huur over de maanden juni, juli en augustus 2005 als kosten in mindering te brengen.
C.7Koopakte
Voor het opmaken van de koopovereenkomst van het pand heeft veroordeelde
€ 342,72inclusief BTW betaald.
C.8Gas, water en licht
Veroordeelde heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen
€ 941,00inclusief BTW betaald aan Essent voor de kosten van gas, water en licht.
C.9Onroerendezaakbelasting
Veroordeelde heeft voor het pand aan de [adres] te Heythuysen
€ 66,67betaald aan onroerendezaakbelasting.
C.10Kosten van vrachtauto.
De veroordeelde heeft in het kader van de productie en/of levering van mCPP een vrachtauto gehuurd voor
€ 102,00.
C.11Huur bij Bo-rent
Veroordeelde heeft ten behoeve van de productie van mCPP in de periode van 13 mei 2005 tot en met 29 juli 2005 bij Bo-rent kabelhaspels, aanhangwagens, aggregaten en een stroomverdeelkast gehuurd voor een totaalbedrag van
€ 3.276,83.
C.12Opbouwkosten
Veroordeelde heeft ten behoeve van de bouw van de productieplaats goederen aangeschaft bij Gamma (dossierpagina 955), Praxis (dossierpagina’s 958-959), Boerenbond (dossierpagina’s 957 en 961) en Van Cranenbroek (dossierpagina’s 956 en 960) tot een totaalbedrag van
€ 619,87.
C.13
Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de navolgende kosten in aftrek dienen te worden gebracht:
- de kosten opgenomen in het overzicht op dossierpagina 873 onder de nummers 2 tot en met 23, 38, 39 en 49 tot en met 53;
- de kosten opgenomen in de facturen op dossierpagina’s 949 tot en met 951, 953, 954, 963, 964 en 966.
Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat deze kosten direct in verband staan met het strafbare feit en anders niet gemaakt zouden zijn, aangezien het gaat om:
- kosten ter zake van de inkoop of huur van verschillende grondstoffen en voorwerpen gebruikt bij de (eerste) pogingen van veroordeelde om mCPP-pillen te produceren;
- kosten ter zake van de huur of het gebruik van de auto die werd gebruikt bij de eerste pogingen om mCPP-pillen te produceren;
- kantoorkosten gemaakt bij de productie en verkoop van mCPP.
Voorts is subsidiair aangevoerd dat de kosten ter zake van de inkoop of huur van verschillende grondstoffen en voorwerpen gebruikt bij de (eerste) pogingen van veroordeelde om mCPP-pillen te produceren en de kosten ter zake van de huur of het gebruik van de auto die werd gebruikt bij de eerste pogingen om mCPP-pillen te produceren onderzoeks- en ontwikkelingskosten zijn die uitsluitend in het kader van het gepleegde feit zijn gemaakt.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Bij bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk voordeel kunnen slechts kosten die in directe relatie staan tot het delict voor aftrek in aanmerking komen. Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de gestelde kosten als dergelijke aftrekbare kosten dienen te worden aangemerkt. Immers, het zijn wellicht kosten die volgens de veroordeelde gemaakt zijn in het kader van de productie en handel in mCPP-pillen maar het zijn daarmee nog geen kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict dat ten grondslag ligt aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.
C.14.
1
Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat veroordeelde ten behoeve van de productie van mCPP-pillen invoer- en opslagkosten heeft gemaakt voor een bedrag van
€ 481,56, welk bedrag als kosten in aftrek dient te worden gebracht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
C.14.2
Blijkens de bij de betreffende factuur, opgenomen op dossierpagina 932, gevoegde stukken ziet deze factuur op de opslag en invoer van een hoeveelheid van de stof 1-(2-[bis(4-fluorophenyl)methoxy]ethyl)-4(3-phenylpropyl)piperazine dihydrochloride.
Het proces-verbaal van [verbalisant 1], opgenomen op dossierpagina 557, houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
“Op 30 september 2005 werd door mij telefonisch contact opgenomen met [betrokkene], werkzaam bij de afdeling Verdovende Middelen van het Nederlands Forensisch Instituut te ’s-Gravenhage. Haar gevraagd wat zij mij kon vertellen over de stof
1-(2-[bis(fluorophenyl)methoxy]ethyl)-4(3-phenylpropyl)piperazine Dihydrochloride.
Zij verklaarde tegenover mij dat bovengenoemde stof bekend is onder de naam GBR 12909 Dihydrochloride en dat deze stof GBR 12909 wordt gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek van de hersenen. De genoemde stof zou hetzelfde gedragseffect vertonen als de stof cocaïne.”
C.14.3
Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel voor [veroordeelde] van [verbalisant 2] houdt op dossierpagina 2283 – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
“Uit het onderzoek Merry blijkt mij dat [veroordeelde] ook andere werkzame stoffen heeft ingekocht, zoals GBR 12909.
Bij de vervaardiging van en de handel in tabletten met de werkzame stof GBR kan ook sprake zijn van overtreding van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening.
Ik heb weinig aanwijzingen gevonden waaruit mij blijkt dat tabletten met GBR door
[veroordeelde] in grotere hoeveelheden zijn geproduceerd en verkocht. Deze stoffen zijn wel incidenteel aangetroffen in de door het NFI onderzochte (MCPP)tabletten.”
C.14.4
Gelet op het vorenstaande is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat veroordeelde de hoeveelheid van de werkzame stof
1-(2-[bis(4-fluorophenyl)methoxy]ethyl)-4(3-phenylpropyl)piperazine dihydrochloride heeft gebruikt bij de productie van de geleverde mCPP-tabletten, zodat de kosten van invoer en opslag van deze stof geen kosten zijn die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict dat ten grondslag ligt aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.
C.15
Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat op het wederrechtelijk voordeel immateriële activa die een meerwaarde hebben opgeleverd voor de onderneming van veroordeelde in mindering dienen te worden gebracht. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
- de vooraf verworven kennis van veroordeelde over de tablettenbranche/-productie, meer specifiek de productie van mCPP, alsmede het door hem opgebouwde netwerk investeringen zijn van veroordeelde in het strafbare feit, zonder welke investeringen het voltooide delict niet zou zijn gepleegd;
- deze investeringen niet zouden zijn verworven of geïnvesteerd als het voltooide feit niet was gepleegd.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Het hof acht het niet redelijk deze kosten, die door veroordeelde niet daadwerkelijk zijn betaald, in mindering te brengen op de opbrengst uit de levering van mCPP-pillen. Aldus dienen deze kosten, voor zover deze al zouden kunnen worden begroot, voor rekening van veroordeelde te blijven.
C.16
In totaal dient derhalve in mindering op de opbrengst te worden gebracht een bedrag van
€ 677,38 + € 84,41 + € 226,80 + € 124,37 + € 2.236,08 + € 4.113,00 + € 342,72 + € 941,00 + € 66,67 + € 102,00 + € 3.276,83 + € 619,87 =
€ 12.811,13.
D.
Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel wordt op grond van het vorenstaande geschat op € 50.400,00 minus € 12.811,13 =
€ 37.588,87.
De strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is, blijkens de wetsgeschiedenis, te bewerkstelligen dat datgene dat een veroordeelde aan door een strafbaar feit verkregen profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen.
Op te leggen betalingsverplichting
E.1
Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het in
artikel 6 EVRM bedoelde recht van veroordeelde op een openbare behandeling van de ontnemingszaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een veroordeelde langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.
De termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de veroordeelde een handeling is verricht waaruit de veroordeelde heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat tegen hem een vordering tot ontneming aanhangig zal worden gemaakt. In het onderhavige geval stelt het hof vast dat deze termijn moet worden gerekend vanaf 12 februari 2008, de dag waarop de officier van justitie bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken.
Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 23 februari 2011. Er is derhalve sprake van een tijdsverloop van meer dan 3 jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
De veroordeelde heeft op 4 maart 2011 hoger beroep ingesteld, terwijl de officier van justitie op 2 maart 2011 hoger beroep heeft ingesteld. Het hof doet uitspraak meer dan 2 jaar en 8 maanden na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een dergelijke overschrijding rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag.
Gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn is het hof van oordeel dat een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 5.000,00 in het onderhavige geval voldoende compensatie biedt.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde en zijn raadsvrouwe op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, alsmede de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
E.2
Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht een eventueel ontnemingsbedrag op basis van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht te matigen, aangezien thans reeds is vast te stellen dat de huidige en redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van veroordeelde niet toereikend zal zijn. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
- het faillissement van verdachte op 8 oktober 2013 is opgeheven wegens een gebrek aan baten;
- geen overeenkomst met de schuldeisers van veroordeelde is bereikt, waardoor er nog steeds een groot aantal schulden openstaat, terwijl de kosten van de curator daar nu nog bij zijn gekomen;
- veroordeelde thans de in de strafzaak opgelegde gevangenisstraf uitzit;
- veroordeelde inmiddels 56 jaar oud is, een slechte gezondheid heeft, zijn gehele leven als eigen baas heeft gewerkt en gezien zijn strafblad hoogstwaarschijnlijk geen baan meer zal kunnen vinden als hij vrijkomt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Veroordeelde is blijkens een zich in het dossier bevindend afschrift van een vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 19 april 2011 in staat van faillissement verklaard. Blijkens de lijst van crediteuren in het faillissement d.d. 13 januari 2012 bedroeg het totaal van de vorderingen, na aftrek van de door de rechtbank opgelegde ontnemingsmaatregel die tweemaal op de lijst voorkomt, € 289.198,96. Het faillissement van verdachte is op
8 oktober 2013 opgeheven wegens een gebrek aan baten. Gelet op de hoge schuldenlast en de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde ziet het hof aanleiding de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,00 verminderen.
E.3
Het hof is voor het overige, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het openbaar ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
E.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de veroordeelde tot het beloop van
€ 22.588,87de verplichting opleggen tot betaling aan de staat.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.