In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Roermond. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde, die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van VGZ Zorgverzekeraar N.V. in de periode van 1 januari 2002 tot en met 2 november 2010. Het hof heeft vastgesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 864.246,01 bedraagt. Aangezien de huidige en redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend is om dit bedrag aan de Staat te betalen, heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op de waarde van de onder veroordeelde conservatoir in beslag genomen goederen, zijnde € 22.657,52.
De veroordeelde had eerder een verplichting opgelegd gekregen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 864.246,00. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd, omdat het zich daarmee niet kon verenigen. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zou vernietigen en opnieuw rechtdoende de hoogte van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen. De verdediging heeft bepleit dat de hoogte van het voordeel gelijkgesteld moet worden aan de waarde van de conservatoir in beslag genomen goederen.
Het hof heeft in zijn beoordeling rekening gehouden met de ernstige gezondheidstoestand van de veroordeelde, die door een hersenstambloeding niet in staat is om arbeid te verrichten. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de veroordeelde niet in staat zal zijn om enig bedrag te betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.