ECLI:NL:GHSHE:2014:1039

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
20-004746-11 OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel uit oplichting van zorgverzekeraar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Roermond. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde, die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van VGZ Zorgverzekeraar N.V. in de periode van 1 januari 2002 tot en met 2 november 2010. Het hof heeft vastgesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 864.246,01 bedraagt. Aangezien de huidige en redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend is om dit bedrag aan de Staat te betalen, heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op de waarde van de onder veroordeelde conservatoir in beslag genomen goederen, zijnde € 22.657,52.

De veroordeelde had eerder een verplichting opgelegd gekregen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 864.246,00. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd, omdat het zich daarmee niet kon verenigen. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zou vernietigen en opnieuw rechtdoende de hoogte van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen. De verdediging heeft bepleit dat de hoogte van het voordeel gelijkgesteld moet worden aan de waarde van de conservatoir in beslag genomen goederen.

Het hof heeft in zijn beoordeling rekening gehouden met de ernstige gezondheidstoestand van de veroordeelde, die door een hersenstambloeding niet in staat is om arbeid te verrichten. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de veroordeelde niet in staat zal zijn om enig bedrag te betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-004746-11 OWV
Uitspraak : 11 april 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 13 december 2011 op de vordering ex artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 04-800182-10 tegen:

[veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij aan de veroordeelde de verplichting werd opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 864.246,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat zij door middel van de strafbare feiten heeft verkregen.
Hoger beroep
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de hoogte van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op het bedrag van € 864.246,01 en aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot datzelfde bedrag.
De verdediging heeft bepleit dat de hoogte van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op het bedrag van € 864.246,01 en aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot de waarde van de conservatoir in beslag genomen goederen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Vordering
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot de vaststelling van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 884.246,01 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot datzelfde bedrag.
De beoordeling
Veroordeelde is bij gelijktijdig arrest van 11 april 2014, parketnummer 20-004745-11, tot straf veroordeeld onder meer ter zake van (bewezen verklaard onder 2.) oplichting, meermalen gepleegd in de periode van 1 januari 2002 tot en met 2 november 2010.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel – waaronder begrepen besparing van kosten – heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde dan wel soortgelijke feiten.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
De redengeving van de op te leggen maatregel
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat veroordeelde door middel van het begaan van het bewezen verklaarde feit een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en dat dit voordeel moet worden geschat op
€ 864.264,01.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat veroordeelde:
  • in de periode van 1 januari 2002 tot en met 2 november 2010 VGZ Zorgverzekeraar N.V. middels oplichting heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van € 884.246,01;
  • inmiddels een bedrag van € 20.000,00 heeft terugbetaald aan VGZ Zorgverzekeraar N.V..
De strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is, blijkens de wetsgeschiedenis, te bewerkstelligen dat datgene dat een veroordeelde aan door een strafbaar feit verkregen profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen.
Op te leggen betalingsverplichting
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat veroordeelde is getroffen door een hersenstambloeding met ernstige en blijvende gevolgen. Gelet daarop valt naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat veroordeelde op enig moment alsnog in staat zal zijn arbeid te verrichten. Voorts is gebleken dat op grond van een in een proces-verbaal van comparitie vastgelegde vaststellingsovereenkomst de huidige en toekomstige draagkracht van veroordeelde tot haar pensioengerechtigde leeftijd wordt gebruikt voor aflossing van de door veroordeelde aan VGZ Zorgverzekeraar N.V. verschuldigde som. Deze som betreft het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de huidige en redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van veroordeelde niet toereikend zullen zijn om enig bedrag te betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof vindt daarin aanleiding het door veroordeelde te betalen bedrag op de voet van artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, te bepalen op de waarde van de onder veroordeelde conservatoir in beslag genomen goederen, zijnde – blijkens een door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep overgelegd e-mailbericht –
€ 22.657,52.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Stelthet bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 864.246,01 (achthonderdvierenzestigduizend tweehonderdzesenveertig euro en één cent).
Legtde veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 22.657,52 (tweeëntwintigduizend zeshonderdzevenenvijftig euro en tweeënvijftig cent).
Aldus gewezen door
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mr. F.L. Muskens en mr. G.Th.C. van der Bilt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 11 april 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F.L. Muskens en mr. G.Th.C. van der Bilt zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.