ECLI:NL:GHSHE:2014:1483

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
HV200.142.725_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, een man en een vrouw, die beiden verzocht hebben om toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 februari 2014, waarin de verzoeken van appellanten zijn afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift.

Appellanten hebben op 25 februari 2014 een beroepschrift ingediend, waarin zij het vonnis van de rechtbank willen vernietigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 maart 2014 zijn appellanten gehoord, bijgestaan door hun advocaat, mr. F.J.P. Baur. Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van de brief van de advocaat van appellanten, waarin aanvullende argumenten zijn aangevoerd.

Het hof oordeelt dat de grieven in het beroepschrift niet voldoen aan de eisen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De argumenten zijn onvoldoende onderbouwd en het hof kan niet vaststellen op welke gronden appellanten menen dat het vonnis onjuist is. Hierdoor verklaart het hof appellanten niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. Het hof benadrukt dat appellanten in een eventueel hernieuwd verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling de jaarstukken van de onderneming van de afgelopen drie jaren moeten overleggen, evenals verificatoire bescheiden die inzicht geven in de ontstaan en onbetaald laten van de schulden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 3 april 2014
Zaaknummer: HV 200.142.725/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/185554 / FT RK 13/1154
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
en
[de vrouw],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2],
advocaat: mr. F.J.P. Baur.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 18 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 februari 2014, hebben appellanten ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014.
Bij die gelegenheid zijn appellanten gehoord, bijgestaan door mr. Baur.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de advocaat van appellanten d.d. 19 maart 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Appellanten hebben de rechtbank verzocht om ten aanzien van ieder van hen de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van appellanten blijkt een totale schuldenlast van tenminste € 954.766,50. Uit genoemde verklaring is niet gebleken dat appellanten het minnelijke traject hebben doorlopen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, zijn de verzoeken van appellanten afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet aannemelijk is dat appellanten ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en naar hetgeen door en namens appellanten ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar is gebracht.
De ontvankelijkheid
3.4.
Het hof is van oordeel dat hetgeen in het beroepschrift naar voren is gebracht, niet als grieven in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) kan worden aangemerkt. Uit het beroepschrift blijkt onvoldoende op welke gronden appellanten menen dat het bestreden vonnis onjuist is. De enkele verwijzing door de advocaat naar de eigen reactie van appellanten op het bestreden vonnis, zoals bijgevoegd bij het beroepschrift, acht het hof onvoldoende, omdat ook uit deze schriftelijke reactie niet blijkt welke grieven appellanten opwerpen tegen (welke onderdelen van) het vonnis, waarvan beroep.
Dat betekent dat appellanten reeds op die grond niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
De inhoudelijke beoordeling
3.5.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende met betrekking tot de inhoud van het verzoek. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
De rechter kan daarbij met alle omstandigheden van het geval rekening houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.5.2.
Het hof verwijst naar het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken waarin onder punt h. van 3.1.2.6. is bepaald dat, indien de verzoeker een bedrijf of een bedrijf heeft gehad, de jaarstukken van de laatste drie jaar dienen te worden overgelegd, indien deze zijn opgemaakt.
Nu appellanten hebben nagelaten de jaarstukken van de onderneming over te leggen, terwijl volgens de verklaring van [appellant 1] ter zitting in hoger beroep een deel van de jaarstukken is opgemaakt en op zijn computer is opgeslagen, is het voor het hof niet mogelijk zich een deugdelijk en inzichtelijk beeld te vormen met betrekking tot het reilen en zeilen van de onderneming met name met betrekking tot de vraag, of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten.
3.5.3.
Het hof overweegt dat de rechtbank in haar bestreden vonnis reeds uitdrukkelijk heeft overwogen dat appellanten bij hun verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geen overzicht van de administratie of jaarstukken hebben overgelegd. Desondanks ontbreken die stukken ook in hoger beroep.
3.5.4.
Dit laat overigens onverlet dat appellanten te zijner tijd een hernieuwd verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank kunnen indienen.
Het hof wijst appellanten in dat geval er nadrukkelijk op dat, wil een hernieuwd verzoek kans van slagen hebben, het verzoekschrift onder meer dient te worden vergezeld van de jaarstukken van de onderneming van de afgelopen drie jaren, voor zover deze zijn opgemaakt.
Daarnaast dienen appellanten door middel van het overleggen van verificatoire bescheiden inzichtelijk te maken wanneer de schulden zijn ontstaan, waarom ze zijn ontstaan en wat de reden is geweest dat de schulden onbetaald zijn gebleven.
3.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat, zelfs indien de grieven duidelijk waren geformuleerd en daarmee voldoende kenbaar waren, op basis van de stukken die zijn overgelegd en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht, niet voldoende aannemelijk is geworden dat appellanten ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart appellanten niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, L.Th.L.G. Pellis, en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2014.