In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding. De partijen, een man en een vrouw, zijn op 29 juni 1990 te Roermond gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Na de beëindiging van hun relatie heeft de man de echtelijke woning op 1 oktober 2010 verlaten, terwijl de vrouw daar met de kinderen is blijven wonen. De man heeft altijd de hypotheekrente voor de woning voldaan. De echtscheiding werd uitgesproken op 12 september 2011, en de vrouw kreeg het woonrecht en gebruik van de echtelijke woning voor een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld om de vrouw te verplichten de woning te verlaten en om huur te aanvaarden van een huurwoning, terwijl de vrouw in reconventie vorderingen heeft ingesteld voor een voorschot op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man afgewezen en de vrouw veroordeeld tot betaling van een voorschot op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Beide partijen zijn in hoger beroep gekomen. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld, waarbij het hof oordeelt dat de man niet meer kan vorderen tot woningruil, omdat de echtelijke woning zo spoedig mogelijk verkocht dient te worden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 8 juli 2014.