Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant],
[appellante],
5.Het verloop van de procedure
6.De gronden van het hoger beroep
- te verklaren voor recht dat [dochter 2 van appellanten] namens haar zus [dochter 1 van appellanten] voorafgaande aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst tussen Nationale Nederlanden en [dochter 1 van appellanten] met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [geïntimeerde] geen kosten meer aan [dochter 1 van appellanten] in rekening zou brengen en dat van de slotuitkering van € 40.000,= van Nationale Nederlanden [dochter 1 van appellanten] geen kosten meer aan [geïntimeerde] behoefde te betalen;
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in het verlenen van tijdige en adequate rechtsbijstand aan [dochter 1 van appellanten] ter zake van letselschade na het verkeersongeluk op 14 oktober 1998 en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
uitgeslotente achten dat [geïntimeerde] een sneller en voor [dochter 1 van appellanten] voordeliger resultaat zou hebben kunnen bereiken door de onderhandelingen met Nationale Nederlanden anders aan te pakken dan wel deze in eerder stadium in rechte te betrekken. De stellingen van [appellant] rechtvaardigen evenwel niet de conclusie dat dit ook daadwerkelijk het geval geweest zou zijn, terwijl dat voor het slagen van de vordering zoals [appellant] deze in hoger beroep heeft ingesteld wel een vereiste is (afgezien nog van andere aspecten). Met name heeft [appellant] op geen enkele wijze onderbouwd dat Nationale Nederlanden op enig moment bij enig ander optreden van de kant van [geïntimeerde] bereid zou zijn geweest om tot een hogere uitkering over te gaan dan dat zij uiteindelijk heeft gedaan dan wel daartoe gehouden zou zijn geweest. Evenmin is gesteld of gebleken dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden een beter en/of sneller resultaat bereikt zou hebben dan [geïntimeerde] heeft bewerkstelligd. Al met al is het hof van oordeel dat hetgeen [appellant] in dit verband heeft gesteld onvoldoende is onderbouwd om deze vordering van een genoegzame grondslag te voorzien. Dit betekent dat verklaring voor recht (2) wordt afgewezen.