In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 7 augustus 2013 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete vernietigd op grond van afwezigheid van alle schuld. De belanghebbende had een naheffingsaanslag ontvangen over de periode van 29 oktober 2011 tot en met 16 oktober 2012, terwijl zijn kenteken geschorst was. De inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de boete verminderd. De belanghebbende had in beroep bij de Rechtbank gesteld dat hij de garagehouder had geïnformeerd dat er niet met de auto gereden mocht worden. De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen verwijt kon worden gemaakt voor het gebruik van de auto op de openbare weg, omdat hij had aangetoond dat hij de garagehouder had gewaarschuwd. De inspecteur ging in hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende redelijkerwijs niet kon voorkomen dat de auto op de openbare weg werd geparkeerd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. De kosten van het geding werden voor de inspecteur vastgesteld op € 39, en er werd een griffierecht van € 493 geheven.