In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de zoon]. De vader, die geen gezag heeft over [de zoon], heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 augustus 2014, waarin de ondertoezichtstelling werd verlengd. De vader stelde dat hij als belanghebbende moest worden aangemerkt, omdat hij als ouder het recht heeft om een ondertoezichtstelling aan te vragen. De moeder en de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, de verweerster in deze zaak, hebben echter betoogd dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij geen gezaghebbende ouder is.
Het hof heeft de relevante wetgeving, met name artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in overweging genomen. Het hof concludeert dat de vader, nu hij geen gezag heeft, niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de wet. Dit betekent dat hij niet het recht heeft om in hoger beroep te komen tegen de beslissing van de rechtbank. De Hoge Raad heeft eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat een ouder zonder gezag niet als belanghebbende kan worden beschouwd in procedures die betrekking hebben op de ondertoezichtstelling van een minderjarige.
Uiteindelijk heeft het hof de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, waarmee de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van het gezag in procedures rondom de ondertoezichtstelling en de rechten van ouders in dergelijke situaties.