ECLI:NL:GHSHE:2014:4987

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
F 200.153.960_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de minderjarige [de zoon], die sinds 8 januari 2013 uit huis is geplaatst en in een pleeggezin verblijft. De moeder, appellante in deze procedure, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juni 2014, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon] is verlengd. De moeder betwist de beslissing van de rechtbank en stelt dat zij in staat is om voor [de zoon] te zorgen. Ze voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat terugplaatsing niet in het belang van [de zoon] zou zijn en dat hij beter af is in het pleeggezin. De moeder heeft haar opvoedvaardigheden verbeterd en heeft geen drugs meer gebruikt. De stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, verweerster in deze zaak, stelt echter dat de moeder onvoldoende stabiliteit en pedagogische vaardigheden heeft om [de zoon] een veilige en stimulerende omgeving te bieden. De raad voor de Kinderbescherming ondersteunt de uithuisplaatsing en adviseert deze voort te zetten. Het hof heeft de zaak op 6 november 2014 mondeling behandeld en heeft de betrokken partijen gehoord, waaronder de moeder, de stichting, de raad en de pleegouders. Het hof concludeert dat de moeder, ondanks haar betrokkenheid, niet in staat is om [de zoon] de benodigde opvoedingsomgeving te bieden, gezien zijn specifieke problematiek. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij de uithuisplaatsing van [de zoon] wordt voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 november 2014
Zaaknummer : F 200.153.960/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/275107 JE RK 13-2636
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.W. Leseman,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- de heer [de pleegouder] en mevrouw [de pleegouder] (hierna te noemen: de pleegouders).
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 augustus 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de rechtsgronden, het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [de zoon] in een verblijf pleegouder 24-uurs alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof passend acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 september 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 november 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Leseman;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2];
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad];
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 28 oktober 2014;
  • het faxbericht met bijlage van de stichting d.d. 3 november 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit een inmiddels verbroken relatie van de moeder is geboren:
- [de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats].
De moeder heeft het gezag over [de zoon].
3.2.
[de zoon] staat sinds 24 februari 2012 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 24 februari 2015.
[de zoon] is op grond van een daartoe strekkende (crisis)machtiging sinds 8 januari 2013 uit huis geplaatst. [de zoon] verblijft sedert 9 januari 2013 in een pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [de zoon] met ingang van 24 juni 2014 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 24 februari 2015 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat terugplaatsen van [de zoon] naar de moeder niet in het belang van [de zoon] zou zijn en dat het toekomstperspectief van [de zoon] niet bij de moeder thuis, maar in het pleeggezin zou liggen. De moeder beschikt over voldoende opvoedvaardigheden om voor [de zoon] te zorgen. Zij heeft haar twee andere kinderen zelfstandig en zonder problemen opgevoed. Daarnaast acht de moeder in dit verband tekenend dat de pleegouders enkele malen de opvoedkundige hulp van de moeder hebben ingeroepen, omdat zij geen raad wisten met [de zoon]. De moeder wijst er voorts op dat ook het hof, blijkens de beschikking van 6 februari 2014, er niet van overtuigd was dat de moeder niet op (kortere) termijn weer voor [de zoon] zou kunnen zorgen. Sinds die uitspraak van het hof is de situatie van de moeder niet gewijzigd. De moeder heeft adequate woonruimte en haar financiën zijn op orde. De moeder heeft in de afgelopen anderhalf jaar geen drugs meer gebruikt.
Het rapport van de raad van 12 mei 2014, waarop de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd, bevat een aantal onjuistheden. Zo gaat de raad er ten onrechte vanuit dat de moeder in juni 2013 een terugval zou hebben gehad in het gebruik van drugs. De moeder betwist voorts de veronderstelling van de raad dat zij een afspraak omtrent het tot stand brengen van Skype-contacten met [de zoon] niet zou zijn nagekomen, althans dat haar daarvan een verwijt te maken is. De moeder is verder van mening dat het onderzoek van de raad niet onbevooroordeeld en niet voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Zo heeft de raad de - door de moeder betwiste - bevindingen van de Bocht over de opvoedvaardigheden van de moeder niet geverifieerd, nog daargelaten dat geen rekening is gehouden met de moeizame omstandigheden waaronder de moeder bij de Bocht verbleef, de korte duur van haar verblijf daar en met het gegeven dat de moeder er niet van op de hoogte was dat het om een observatietraject ging. Gelet op het voorgaande heeft de raad ten onrechte geconcludeerd dat de moeder [de zoon] wegens haar beperkte opvoedvaardigheden niet de opvoedingsomgeving zou kunnen bieden die [de zoon] nodig heeft. De moeder wijst er bovendien op dat zij nooit opvoedondersteuning gekregen heeft.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing mede doorslaggevend geacht dat [de zoon] behoefte heeft aan duidelijkheid over de plaats waar hij verder zal opgroeien.
De contacten tussen [de zoon] en de moeder verlopen goed. De moeder is van mening dat een thuisplaatsing van [de zoon] op korte termijn gerealiseerd moet kunnen worden. Dan kan ook het contact tussen [de zoon] en zijn oudere broer en zus worden hersteld.
Met [de zoon] gaat het - zo stelt de moeder - de laatste tijd minder goed in het pleeggezin. Hij luistert niet naar de pleegouders. Ook op school gaat het slechter met [de zoon]. De verhouding tussen de moeder en de pleegouders is enigszins bekoeld.
3.6.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat de moeder, mede gelet op de kindeigen problematiek van [de zoon], onvoldoende in staat is om [de zoon] de veilige, duidelijke en stimulerende omgeving te bieden die hij nodig heeft om zich te ontwikkelen. De tweede opname bij Kompaan en de Bocht is mislukt. De moeder is onvoldoende stabiel en emotioneel kwetsbaar. De moeder zet zaken in gang, maar die komen vervolgens niet van de grond. Onlangs heeft de moeder tegenover de stichting aangegeven dat zij zich niet thuis voelt in haar nieuwe woning en weer wil verhuizen. Sinds de plaatsing in het pleeggezin laat [de zoon] een positieve ontwikkeling zien. De stichting acht het in het belang van [de zoon] om zijn ontwikkelingskansen in het pleeggezin te waarborgen. Daarbij moet worden bedacht dat [de zoon] al op elf woonplekken heeft verbleven.
Na de uithuisplaatsing van [de zoon] in januari 2013 heeft de stichting aan de moeder als voorwaarde voor een eventuele terugplaatsing van [de zoon] gesteld dat de moeder langere tijd en zeker tot eind juli 2013 twee keer per week urinecontroles zou laten uitvoeren. De moeder heeft echter een zeer groot deel van de gevraagde uitslagen van de urinetesten niet aangeleverd. De stichting kan hierdoor niet bepalen of de moeder voldoende veiligheid kan bieden. Het middelengebruik van de moeder heeft lange tijd op de voorgrond gestaan, maar de vraag of de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om [de zoon] op te voeden heeft ook steeds de aandacht van de stichting gehad.
[de zoon] heeft behoefte aan duidelijkheid over zijn opvoedperspectief. Een thuisplaatsing zou voor [de zoon] een verstoring van zijn hechtingsontwikkeling betekenen en hem verder beschadigen.
De stichting is verder van mening dat de rechtbank terecht het eindverslag van de Bocht over de opvoedvaardigheden van de moeder bij haar beslissing heeft meegewogen. De moeder heeft immers met dit traject ingestemd. Uit dit verslag blijkt dat de moeder moeite heeft met het aanbrengen van rust en structuur, het stimuleren van [de zoon] in zijn ontwikkeling, consequent handelen en adequaat toezicht houden op [de zoon].
[de zoon] doet het heel goed op school. Alleen op spelontwikkeling scoort hij onder niveau.
[de zoon] bevindt zich in een loyaliteitsconflict in relatie tot de moeder en de pleegouders. Hij krijgt hulp van een kindercoach. Door het gebrek aan duidelijkheid over zijn opvoedperspectief stagneert de ontwikkeling van [de zoon] de laatste tijd.
3.7.
De raad heeft ter zitting verklaard dat hij blijft bij het in het rapport van 12 mei 2014 neergelegde advies om de uithuisplaatsing in het perspectief biedende pleeggezin voort te zetten. Er is onduidelijkheid blijven bestaan over het middelengebruik van de moeder. De stichting heeft voldoende inspanningen verricht om de moeder te begeleiden richting een terugplaatsing van [de zoon].
Met de ontwikkeling van [de zoon] gaat het de laatste tijd minder goed. Hij heeft behoefte aan duidelijkheid over zijn opvoedperspectief. De raad doet momenteel onderzoek naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel.
3.8.
De pleegouders hebben ter zitting - kort samengevat - het volgende verklaard. Het gaat wisselend met [de zoon]. Nadat hij contact heeft gehad met de moeder, gaat het gedurende ongeveer een week minder goed met hem. Zijn gedrag is dan dominant en hij luistert niet.
Toen [de zoon] in maart 2013 bij de pleegouders kwam, was er weinig interactie tussen [de zoon] en de pleegouders. Zijn gedrag was dominant. Met behulp van video-instructie zijn de pleegouders met [de zoon] aan de slag gegaan. [de zoon] heeft sindsdien veel geleerd. Ook op school pikt [de zoon] zaken snel op. Hij heeft groep 1 goed afgerond. De samenwerking tussen de pleegouders en school is uitstekend. Qua gedrag moet [de zoon] nog veel leren, onder andere het samenspelen met andere kinderen. [de zoon] wordt momenteel begeleid door een kindercoach. Ook zal er EMDR-therapie worden opgestart.
Het belcontact tussen de moeder en [de zoon] verloopt goed.
De pleegouders merken niet dat het de laatste tijd minder goed zou gaan met [de zoon].
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Het hof is van oordeel dat hier nog steeds sprake van is en overweegt daartoe het volgende.
Blijkens de beschikking van 6 februari 2014 was dit hof er niet van overtuigd dat de moeder niet op (kortere) termijn weer voor [de zoon] zou kunnen zorgen en dat het toekomstperspectief van [de zoon] niet bij haar zou kunnen liggen. Mede gelet op dit oordeel heeft de rechtbank het bij beschikking van 24 februari 2014 noodzakelijk geacht, met het oog op de beoordeling van de belangen van [de zoon], het advies van de raad in te winnen over het toekomstperspectief van [de zoon]. De raad heeft op 12 mei 2014 rapport uitgebracht.
Het hof overweegt allereerst dat de raad een onafhankelijke instantie is, die de belangen van het kind centraal stelt en die op een neutrale wijze rapporteert. In hetgeen door de moeder in dit verband is aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat de raad in de onderhavige zaak niet op een deugdelijke en onbevooroordeelde wijze advies heeft uitgebracht.
Uit voormeld rapport van de raad blijkt het volgende. [de zoon] heeft veel meegemaakt in zijn leven. Vanaf zijn geboorte tot september 2011 heeft hij bij de moeder thuis gewoond. Daarna heeft [de zoon] op elf verschillende verblijfsplekken verbleven. De wisselende verblijfplaatsen, verlieservaringen en gebrek aan positieve stimulering hebben geleid tot ernstig probleemgedrag van [de zoon] en een verstoorde sociaal-emotionele ontwikkeling. Gezien zijn kindeigen problematiek doet [de zoon] een bovengemiddeld beroep op de pedagogische kwaliteiten van zijn opvoeders.
Sinds maart 2013 verblijft [de zoon] in het huidige pleeggezin. Toen hij daar werd geplaatst werd een beschadigd kind gezien, dat veel was tekortgekomen. In het pleeggezin ontwikkelt [de zoon] zich positief door de stabiliteit en veiligheid die de pleegouders hem bieden.
Vanaf 26 november 2012 tot 8 januari 2013 heeft de moeder samen met [de zoon] in het kader van een observatietraject bij de Bocht verbleven. In het eindverslag van 8 januari 2013 constateert de Bocht dat de moeder moeite heeft met het aanbrengen van rust en structuur, het stimuleren van [de zoon] in zijn ontwikkeling, consequent handelen en adequaat toezicht houden op [de zoon]. Dat naar zeggen van de moeder met haar niet is besproken dat het traject bij de Bocht een observatieplaatsing betrof, doet naar het oordeel van het hof aan deze constateringen niet af. Blijkens voormeld rapport van de raad heeft ook pleegzorg ernstige twijfels over de mogelijkheden van de moeder om zelfstandig voor [de zoon] te zorgen.
De moeder stelt weliswaar, dat zij op dit moment aan haar problemen werkt en dat het beter met haar gaat, doch hieruit kan niet worden afgeleid – en dit blijkt evenmin uit de verklaring van haar begeleidster bij Traverse d.d. 28 oktober 2014 – dat haar pedagogische vaardigheden thans verbeterd zijn.
Gelet op het voorgaande is het hof - evenals de rechtbank - met de stichting en de raad van oordeel dat de moeder, ondanks haar betrokkenheid op [de zoon], onvoldoende in staat moet worden geacht om [de zoon], vooral ook gezien zijn kindeigen problematiek, de veilige, duidelijke en stimulerende opvoedingsomgeving te bieden die hij nodig heeft. Daarnaast is het hof van oordeel dat een nieuwe verlieservaring, in de vorm van een breuk met de pleegouders, [de zoon] ernstig in zijn ontwikkeling zal schaden.
Het hof is concluderend van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [de zoon] noodzakelijk is om diens uithuisplaatsing te laten voortduren.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 juni 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, C.A.R.M. van Leuven en
A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.