ECLI:NL:GHSHE:2015:1393

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
14-00448
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Maasgouw, thans BsGW Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, over de WOZ-beschikking en de aanslag hondenbelasting 2013. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, terwijl het beroep niet ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens gebrek aan belang. De belanghebbende heeft in hoger beroep geklaagd over deze onjuiste kwalificatie van de uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank inderdaad een onjuist dictum heeft gebruikt, maar heeft het hoger beroep niet ontvankelijk verklaard. Dit omdat de belanghebbende geen belang meer had bij de uitspraak, aangezien hij zich had neergelegd bij de beslissing van de heffingsambtenaar over de hondenbelasting. Het Hof heeft geoordeeld dat er geen ander belang is gesteld of gebleken, waardoor het hoger beroep niet tot een ander resultaat kon leiden. De slotsom is dat het Hof het hoger beroep zowel wat betreft de aanslag hondenbelasting als de WOZ-beschikking niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00448
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 15 april 2014, nummer AWB 13/1942, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Maasgouw, thans BsGW Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen beschikking respectievelijk aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking (hierna: de WOZ beschikking) van 28 februari 2013 krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 6 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het belastingjaar 2013, vastgesteld op
€ 406.000. In het desbetreffende geschrift (dossiernummer [dossiernummer] en aanslagnummer [aanslagnummer]) zijn ook de aanslagen onroerende zaakbelasting, (containers)afvalstoffenheffing, rioolheffing en hondenbelasting 2013 bekend gemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft op 17 februari 2013 digitaal bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking. Eveneens op 17 februari 2013 heeft hij separaat digitaal bezwaar gemaakt tegen de aanslag hondenbelasting 2013.
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 28 juni 2013 het bezwaar tegen de aanslag hondenbelasting 2013 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de WOZ beschikking was op dat moment nog in behandeling.
1.4.
Belanghebbende is op 2 juli 2013, digitaal, in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag hondenbelasting 2013 én tegen het uitblijven van de uitspraak tegen de WOZ beschikking. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 april 2014 ongegrond verklaard, overwegende dat
“Nu partijen het eens zijn geworden over het geschilpunt met betrekking tot de hondenbelasting en het geschilpunt over de WOZ-waarde nog onderhanden is bij verweerder (Hof: Heffingsambtenaar), is het onderhavige beroep ongegrond.”
1.5.
Op 6 november 2013, derhalve hangende het beroep bij de Rechtbank, heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar gericht tegen de WOZ-beschikking gegrond verklaard, de waarde van de onroerende zaak verlaagd tot € 389.000 en de aanslag onroerende zaakbelasting overeenkomstig verlaagd.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op 16 april 2014 hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122.
De Heffingsambtenaar heeft aan het Hof bij schrijven van 26 mei 2014 medegedeeld dat hij geen verweerschrift zal indienen.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 februari 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Belanghebbende, noch zijn gemachtigde, noch de Heffingsambtenaar zijn verschenen, waarvan zij voor de zitting het Hof kennisgeving hebben gegeven.
1.9.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.10.
Op 8 april 2015 is een faxbericht van (de gemachtigde van) belanghebbende ter griffie van het Hof ingekomen, in welk bericht belanghebbende meedeelt
‘Hoewel het onderzoek reeds gesloten is wijs ik het hof graag op de openbare uitspraak: Rechtbank Limburg 2 april 2015, nr. AWB-14_2071u, ECLI:NL:RBLIM:2015:2779’.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft de bezwaarschriften tegen de WOZ-beschikking en tegen de aanslag hondenbelasting 2013 separaat, via de elektronische weg, ingediend op 17 februari 2013.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft op het bezwaarschrift tegen de aanslag hondenbelasting 2013 uitspraak gedaan op 28 juni 2013 en op het bezwaarschrift tegen de WOZ beschikking op 6 november 2013.
2.3.
Belanghebbende is op 2 juli 2013, via de elektronische weg, in beroep gekomen bij de Rechtbank “tegen een beslissing van een overheidsinstantie” onder vermelding van het dossiernummer [dossiernummer] en aanslagnummer [aanslagnummer]. Zijn beroep is gericht tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar inzake de hondenbelasting 2013 (beroepsgrond 1) en tegen het niet behandelen van belanghebbendes “tweede bezwaar, van gelijke datum” (beroepsgrond 2).
2.4.
Op 26 oktober 2013 heeft belanghebbende aan de Rechtbank per fax bericht:
“Ik kan de procedure niet intrekken, omdat er naast het geschil over de hondenbelasting, zoals aangegeven in het beroepschrift, nog een ander geschilpunt bestaat, waarop in bezwaar ten onrechte helemaal niet is beslist.
Het geschilpunt over de hondenbelasting vervalt uiteraard wel, gelet op de klare taal van de Hoge Raad over die beroepsgrond.”
2.5.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 april 2014 ongegrond verklaard, overwegende dat
“Nu partijen het eens zijn geworden over het geschilpunt met betrekking tot de hondenbelasting en het geschilpunt over de WOZ-waarde nog onderhanden is bij verweerder (Hof: Heffingsambtenaar), is het onderhavige beroep ongegrond.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft de Rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep geen standpunt ingenomen.
3.2.
Belanghebbende doet zijn standpunt in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hem zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en, primair, tot gegrondverklaring van het beroep gericht tegen de WOZ beschikking; subsidiair tot niet ontvankelijk verklaring van het beroep bij de Rechtbank; en tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende bijstand.
Uit het feit dat de Heffingsambtenaar in hoger beroep geen standpunt heeft ingenomen, concludeert het Hof dat de Heffingsambtenaar zich refereert aan het oordeel van het Hof.
3.4.
In hoger beroep zijn de aanslag hondenbelasting 2013, noch de bij uitspraak van de Heffingsambtenaar van 6 november 2013 verlaagde WOZ waarde van € 389.000 nog langer in geschil.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Nu het onder 1.10 vermelde faxbericht na het sluiten van het onderzoek ter griffie van het Hof is ingekomen, slaat het Hof geen acht op het faxbericht, met bijlage, en laat deze dan ook buiten beschouwing. Voorts ziet het Hof in dit bericht geen verzoek tot heropening van het onderzoek, als voorzien in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende wijst immers alleen op een – gepubliceerde – uitspraak van de Rechtbank Limburg zonder daarbij enige toelichting te geven.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep stelt, dat de Rechtbank het beroep
niet- ontvankelijk diende te verklaren in plaats van ongegrond, nu partijen het eens zijn geworden inzake het geschil over de aanslag hondenbelasting 2013, overweegt het Hof, dat het dictum van de uitspraak van de Rechtbank inderdaad niet correct is. Overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad diende inderdaad het beroep niet ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang. Belanghebbende heeft zich immers naar aanleiding van de beslissing van de Hoge Raad in de zaak ECLI:NL:HR:2013:917 neergelegd bij het standpunt van de Heffingsambtenaar dat de aanslag hondenbelasting 2013 juist was. Hoewel het dictum van de uitspraak van de Rechtbank niet juist is en de grief van belanghebbende derhalve terecht, dient het hoger beroep ter zake niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang. Belanghebbende is het inhoudelijk immers eens met de beslissing van de Heffingsambtenaar, zodat het hoger beroep voor hem niet tot een ander resultaat kan leiden. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat sprake is van een ander belang.
4.3.
Belanghebbende stelt in hoger beroep, dat de Rechtbank “zich niet mocht onttrekken aan de behandeling van het bezwaar tegen de WOZ, omdat het beroep volgens de wet geacht wordt mede daartegen te zijn gericht”. Hij stelt zich primair op het standpunt dat het beroep ter zake gegrond had moeten worden verklaard, omdat de Heffingsambtenaar hangende het beroep bij de Rechtbank het bezwaar gegrond heeft verklaard. Subsidiair stelt belanghebbende, naar het Hof verstaat, dat de Rechtbank had behoren te beslissen dat nu het bezwaar ten tijde van de indiening van het beroep nog in behandeling was, het beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk was. Belanghebbende is het derhalve niet eens met het door de Rechtbank gebezigde dictum. Belanghebbende heeft inhoudelijk geen grieven.
4.4.
Belanghebbende heeft twee bezwaarschriften ingediend: één tegen de WOZ-beschikking en één tegen de aanslag hondenbelasting 2013, omdat het elektronisch indienen van de bezwaren, naar hij in zijn beroepschrift bij de Rechtbank stelt, in één geschrift niet mogelijk was. Nadat de Heffingsambtenaar op het bezwaarschrift tegen de aanslag hondenbelasting 2013 bij uitspraak van 28 juni 2013 had beslist, heeft belanghebbende beroep ingesteld zowel tegen deze uitspraak, als ook tegen het feit dat het bezwaarschrift tegen de WOZ beschikking “niet behandeld” was. In hoger beroep stelt belanghebbende, dat de Heffingsambtenaar in de uitspraak van 28 juni 2013 inzake de hondenbelasting met geen woord rept over het bezwaar tegen de WOZ beschikking (en impliciet ook tegen de aanslag onroerende zaakbelasting), terwijl dat bezwaar tegelijk met het bezwaar tegen de aanslag hondenbelasting 2013, die vermeld was op hetzelfde aanslagbiljet, was ingesteld.
4.5.
Het Hof stelt voorop dat het, krachtens artikel 24a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), mogelijk is bij één bezwaarschrift bezwaar te maken tegen meer dan één aanslag respectievelijk voor bezwaar vatbare beschikking. Dat de AWR deze mogelijkheid biedt, betekent echter niet, anders dan belanghebbende kennelijk meent, dat de Heffingsambtenaar verplicht is om in één geschrift op alle bezwaren, gericht tegen meerdere besluiten, uitspraak te doen. Artikel 25, lid 4, van de AWR bepaalt, dat indien bezwaar is gemaakt tegen meer dan één belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking, de inspecteur de uitspraken in één geschrift
kan(cursivering Hof) vervatten. Er is dus geen sprake van een verplichting. Het Hof verwijst ter zake naar de parlementaire geschiedenis:
“Indien de belanghebbende een bezwaarschrift heeft ingediend tegen meer dan één besluit, kan de inspecteur de uitspraken vatten in één geschrift. Hij is uiteraard vrij om per uitspraak één geschrift te doen uitgaan.”
MvT, Kamerstukken II 1996, 25 175, nr. 3, p. 7.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte in twee afzonderlijke uitspraken heeft beslist tegen de ingediende bezwaarschriften, kan die stelling, gelet op de wettekst en de bijbehorende wetsgeschiedenis, niet worden gevolgd. Ook indien belanghebbende zijn bezwaren in één geschrift had ingediend, had de Heffingsambtenaar de vrijheid om in twee afzonderlijke uitspraken zijn beslissingen te geven.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent met de verwijzing in zijn nader stuk, ingediend bij het Hof op 13 januari 2015, naar de uitspraak van 28 juni 2013, wordt een bezwaar tegen de WOZ beschikking niet geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag hondenbelasting. Die regel geldt alleen voor de aanslag onroerende zaakbelasting, die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met de WOZ beschikking (zie artikel 30, lid 2 van de Wet WOZ). Krachtens artikel 30, lid 4, van de Wet WOZ is de Heffingsambtenaar wél verplicht op het bezwaar tegen de WOZ beschikking en tegen de bijbehorende aanslag onroerende zaakbelasting uitspraak te doen in één geschrift.
4.6.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank zijn beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak van de Heffingsambtenaar inzake de WOZ beschikking gegrond had moeten verklaren, omdat aan het bezwaar hangende beroep tegemoet is gekomen, kan het Hof die stelling evenmin volgen. Daargelaten dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat de Rechtbank door partijen op de hoogte is gehouden omtrent het feit, dat op het bezwaar tegen de WOZ beschikking op 6 november 2013 is beslist (belanghebbende heeft pas in hoger beroep op 13 januari 2015 een afschrift van de uitspraak van de Heffingsambtenaar van 6 november 2013 aan het Hof doen toekomen), overweegt het Hof dat indien de Rechtbank hangende het beroep kennis had gekregen van het feit dat de Heffingsambtenaar inmiddels aan de bezwaren van belanghebbende tegen de WOZ beschikking tegemoet was gekomen, dit niet tot gevolg had gehad, dat belanghebbendes beroep gegrond zou zijn. De Rechtbank had in dat geval het beroep van belanghebbende niet ontvankelijk dienen te verklaren (zie Hoge Raad 23 maart 2012, nr. 11/01321, ECLI:NL:HR:2012:BV0655).
4.7.
Het Hof is van oordeel, dat de Rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbende op het geschil over de WOZ beschikking niet-ontvankelijk had moeten verklaren, doch op andere dan door belanghebbende gestelde gronden. Nu ten tijde van het indienen van het beroep de Heffingsambtenaar nog niet op het desbetreffende bezwaar had beslist en belanghebbende, die zelf belastingadviseur is en derhalve ter zake kundig kan worden geacht, ook niet redelijkerwijs kon menen dat op het bezwaar reeds wel beslist was, is het beroep vroegtijdig ingediend en derhalve niet-ontvankelijk. Artikel 6:10, lid 1, van de Awb is niet van toepassing. De Rechtbank had de behandeling van het beroep inzake de WOZ beschikking ook kunnen aanhouden zoals bedoeld in artikel 6:10, lid 2, van de Awb, doch die weg heeft de Rechtbank niet gekozen.
4.8.
Het dictum van de uitspraak van de Rechtbank is derhalve ook voor wat betreft de WOZ beschikking onjuist. Het hoger beroep van belanghebbende kan desalniettemin niet gegrond worden verklaard. Belanghebbende heeft immers aangegeven dat aan het bezwaar tegen de WOZ beschikking inmiddels tegemoet is gekomen, zodat het hoger beroep hem niet in een betere positie kan brengen. Een ander belang bij de uitspraak van het Hof is gesteld noch gebleken.
Het hoger beroep is derhalve ook met betrekking tot de WOZ beschikking niet-ontvankelijk bij gebrek aan belang.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep zowel wat betreft het geschil over de aanslag hondenbelasting 2013, als ook het geschil over de WOZ beschikking, niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan op 17 april 2015 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.