In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een ontnemingsvordering die was ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde, geboren in 1975, was eerder veroordeeld voor witwassen en het profiteren van misdrijf. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 103.000,-- aan de Staat, ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Zowel de veroordeelde als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. De officier van justitie trok zijn hoger beroep in, maar het hof heeft de zaak alsnog behandeld.
Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het eerdere vonnis zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 106.475,00. De verdediging heeft echter betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn vordering, of dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om de omvang van het door de veroordeelde verkregen voordeel vast te stellen. Het hof oordeelde dat het dossier volstrekt onvoldoende aanknopingspunten bevatte om het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de ontnemingsvordering afgewezen. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. A.R.O. Mooy, en de raadsheren mr. P.T. Gründemann en mr. G.Th.C. van der Bilt. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van griffier mr. M.F.S. ter Heide. Het hof concludeerde dat er geen basis was voor de oplegging van een betalingsverplichting aan de Staat, gezien het gebrek aan bewijs voor het wederrechtelijk verkregen voordeel.