3.6.3.2. [appellant] heeft hiertoe aangevoerd dat hij zelf, diens familie en diens advocaat intensieve pogingen hebben ondernomen om tot een minnelijk akkoord te komen, waarbij deze pogingen met name gericht waren op de grootste schuldeiser ABN AMRO.
Het minnelijk traject kan - naast de gemeente c.q. de Kredietbank - worden uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 aanhef en onder c Wck. De door [appellant] en diens familie ondernomen pogingen om tot een buitengerechtelijke regeling te komen zijn zonder meer al geen pogingen in de zin van de wet, nu zij niet tot de kring van personen en instellingen als bedoeld in artikel 48 lid 1 aanhef en onder c Wck behoren (vgl. in dit verband ook de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 onder b Fw).
Uit vaste, sinds november 2010 door de Hoge Raad gevestigde jurisprudentie volgt dat een advocaat in dit kader het minnelijke traject wèl kan uitvoeren, mits het gevolgde traject aan alle (overige) vereisten voldoet.
Ten aanzien van de door mr. Smit gevoerde onderhandelingen oordeelt het hof als volgt.
De gevoerde onderhandelingen zijn niet in het kader van het toelatingsverzoek gevoerd, hetgeen ter zitting in hoger beroep is bevestigd. De onderhandelingen met ABN AMRO, waarbij over en weer in voorkomend geval ook door of namens [appellant] eisen werden gesteld (zie onder de emails van 27 juni 2014, 1 september 2014 en 5 september 2014) hetgeen toch echt iets anders is dan het aanbieden van een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 Fw - zijn in een geheel andere context gevoerd, namelijk ter voorkoming van de faillissementen van de ondernemingen van [appellant] en derhalve ter continuering van zijn bedrijfsactiviteiten.
Er is geen minnelijk aanbod gedaan - waarbij het van belang is dat er één akkoord aan alle schuldeisers gezamenlijk dient te worden aangeboden - in het kader van het schuldsaneringsverzoek.
Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij, althans zijn advocaat, dit wel heeft gedaan, heeft hij dit niet met (voldoende, relevante) verificatoire bescheiden onderbouwd. Zo ontbreekt de inhoud van het ontwerp van de schuldregeling, kan niet, mede bij gebreke aan een door middel van bepaalde verificatoire bescheiden voorziene onderbouwing, worden getoetst of en, zo ja, met welke middelen bevrediging van schuldeisers had kunnen plaatsvinden en wordt niet inzichtelijk althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom en door welke schuldeisers de schuldregeling niet is aanvaard. De enkele omstandigheid dat een schuldeiser het faillissement heeft aangevraagd, impliceert nog niet dat van een minnelijke regeling kan worden afgezien, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Steeds dient, minst genomen, ook in het kader van een faillissementsaanvraag die met een aanvraag wettelijke schuldsanering wordt gepareerd, een met redenen (en dus voldoende onderbouwde, tevens cijfermatige) omklede verklaring in rechte te worden overgelegd als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw of, zo wel een buitengerechtelijke schuldregeling kon worden aangeboden, de inhoud van het (voldoende onderbouwde, tevens cijfermatige) ontwerp c.a. als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub h Fw. Een dergelijke verklaring dient voor de (feiten-)rechter een voldoende betrouwbaar kompas te vormen. Daarvan is naar het oordeel van het hof in het geval van [appellant] niet althans onvoldoende voldaan.