ECLI:NL:GHSHE:2015:1934

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14-00341
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen na overdracht onderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had tot 1 juli 2012 een sloopbedrijf en maakte gebruik van een geleasete bestelauto, waarvoor hij een vrijstelling van belasting had gekregen op basis van artikel 13a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Na de overdracht van zijn onderneming aan de heer [G] op 1 juli 2012, werd de bestelauto pas op 26 maart 2013 op naam van de nieuwe eigenaar gesteld. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op, omdat belanghebbende volgens hem niet langer ondernemer was en niet voldeed aan de voorwaarden voor de vrijstelling. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag in stand gelaten, maar de boete vernietigd. Het Hof oordeelt dat de vrijstelling intact blijft, omdat de overdracht van de bestelauto aan een eveneens voor de vrijstelling kwalificerende ondernemer heeft plaatsgevonden. Het Hof vernietigt de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, omdat het niet aan belanghebbende te wijten is dat de tenaamstelling van het kenteken niet tijdig is gewijzigd. Het Hof concludeert dat belanghebbende alles heeft gedaan wat van hem verwacht mocht worden om de tenaamstelling tijdig te regelen, en dat de vertraging te wijten is aan de leasemaatschappij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00341
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 februari 2014, nummer AWB 13/3205, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[A]
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag) ten bedrage van € 5.175. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 517 opgelegd.
De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 160.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor wat betreft de boete, de uitspraak op bezwaar voor zover de boete betreft vernietigd, de boetebeschikking vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 246,00.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 23 februari 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld door zijn stiefvader, de heer [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C].
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken:
2.1.
Belanghebbende heeft tot 1 juli 2012 een sloopbedrijf gedreven, handelend onder de naam [D]. In het kader van deze onderneming heeft hij gebruik gemaakt van een bestelauto van het merk [E], kenteken [kenteken] (hierna: de bestelauto). De bestelauto was eigendom van [F] B.V. (hierna: [F]) en stond belanghebbende via een financial lease overeenkomst ter beschikking. Belanghebbende stond sedert 19 november 2008 geregistreerd als houder van de bestelauto in het kentekenregister.
2.2.
Ingevolge artikel 13a, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) is aan belanghebbende een vrijstelling van belasting verleend ten bedrage van € 14.180.
2.3.
Per 1 juli 2012 heeft belanghebbende met het oog op de slechte financiële situatie het sloopbedrijf overgedragen aan de heer [G] (hierna: de heer [G]). Tot de overgedragen activa behoorde ook de bestelauto.
2.4.
Gedagtekend 4 februari 2013 is een overeenkomst gesloten tussen [F], belanghebbende en de heer [G], waarbij alle rechten en plichten welke voortvloeiden uit de lease- of financieringsovereenkomst, die is aangegaan tussen [F] en belanghebbende, zijn overgedragen aan de heer [G] (hierna: de overeenkomst van overdracht). Als ingangsdatum van de overeenkomst van overdracht is 1 december 2012 vermeld. [F] heeft zich in de overeenkomst van overdracht verplicht om zo spoedig mogelijk zorg te dragen voor de overschrijving van het kentekenbewijs op naam van de heer [G] en ervoor zorg te dragen dat aan belanghebbende een vrijwaringsbewijs wordt gestuurd of afgegeven. Eerst per 26 maart 2013 is de heer [G] als houder van de bestelauto geregistreerd in het kentekenregister.
2.5.
De Inspecteur heeft, gedagtekend 12 april 2013, de naheffingsaanslag ten bedrage van € 5.175 opgelegd, alsmede de boete van € 517, omdat belanghebbende vanaf 1 juli 2012 niet langer ondernemer is en uit dien hoofde niet langer voldoet aan het bepaalde van artikel 13a, lid 1, van de Wet BPM.
2.6.
De Rechtbank heeft de boete vernietigd, doch de naheffingsaanslag in stand gelaten, omdat belanghebbende vanaf 1 juli 2012 geen ondernemer meer was en de tenaamstelling in het kentekenregister pas op 26 maart 2013 is gewijzigd. De Rechtbank heeft de doorschuifregeling van artikel 13a, lid 4, van de Wet BPM niet van toepassing geacht.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en in het bijzonder of belanghebbende een beroep kan doen op de doorschuifregeling voor de wijziging in de tenaamstelling van de bestelauto.
Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat een beroep op de doorschuifregeling slaagt. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Belanghebbende:
  • Ik moest om financiële redenen stoppen. Ik heb toen alles in gang gezet bij [F], zodat de heer [G] het leasecontract kon overnemen. Ik heb van [F] daartoe papieren ontvangen en deze ingevuld teruggestuurd. Omdat ik vervolgens niets hoorde, heb ik [F] gebeld. Zij vertelden mij dat zij de papieren niet hadden ontvangen. Ik heb toen alles weer opnieuw moeten invullen en opsturen. Waarschijnlijk zijn de stukken bij [F] zoek geraakt. Door toedoen van [F] heeft het zo lang geduurd.
  • De afhandeling van de overeenkomst van overdracht heeft vervolgens ook lang geduurd. [F] heeft het contract al op 1 december 2012 goedgekeurd. Vervolgens duurt het weer maanden voordat ze iets doen.
  • Tussen het moment dat ik ben gestopt met het bedrijf en dat ik voor een nieuwe baas ben gaan werken, zijn twee weken verstreken. De heer [G] is de bestelauto meteen per datum van overdracht van het sloopbedrijf bedrijfsmatig gaan gebruiken. Ik heb na 1 juli 2012 niet meer met de bestelauto gereden. De bestelauto is steeds als bedrijfsauto in gebruik geweest, zowel bij mij als bij mijn opvolger.
  • Tot nu toe hebben wij [F] nog niet aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag. We zijn al wel bij een advocatenkantoor geweest, maar die hebben ons gezegd dat we beter eerst de uitspraak van uw Hof konden afwachten.
  • De heer [G] heeft vanaf 1 juli 2012 alle rekeningen met betrekking tot de bestelauto betaald, ook de leasemaatschappij en de wegenbelasting.
  • Ik bestrijd dat ik niet gereageerd heb op de brieven van de Inspecteur. Ik heb geen correspondentie van hem ontvangen. Ik heb alleen de naheffingsaanslag gehad en daarop heb ik gereageerd.
De Inspecteur:
- De BPM-vrijstelling en het doorschuiven is aan regels gebonden. De tenaamstelling van het kenteken is leidend. Ik kan niet controleren of de bus aansluitend, na het beëindigen van het ondernemerschap van belanghebbende, nog is gebruikt of aansluitend is overgenomen.
Wat ook opvalt is dat nergens de datum van 1 juli 2012 naar voren komt. Ik begrijp niet dat [F] dan niet teruggaat naar 1 juli 2012, als ze wel teruggaan naar 1 december 2012.
  • Het is juist dat ik bij de Rechtbank heb gezegd, dat ik niet betwist dat er een doorschuifverklaring is; voorts heb ik gezegd dat ik deze niet heb gezien.
  • Ik ga niet speculeren; ik weet niet bij wie de bestelauto in gebruik is geweest. In oktober 2012 is voor het eerst door de Belastingdienst gecorrespondeerd met belanghebbende, maar daarop is niet gereageerd. Ook op andere stukken wordt niet gereageerd. Pas op de naheffingsaanslag wordt gereageerd. Dat is ook logisch, want dan moet betaald worden.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de naheffingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De aan belanghebbende voor de bestelauto verleende vrijstelling van belasting is gegrond op artikel 13a van de Wet BPM, dat, voor zover hier van belang, het volgende bepaalt:
“1. Vrijstelling van belasting wordt verleend voor bestelauto’s die op naam worden gesteld van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, die de bestelauto meer dan bijkomstig gebruikt in het kader van zijn onderneming. (…).
2. (…)
3. Indien tijdens de eerste vijf jaren na het tijdstip waarop de bestelauto is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 1, tweede lid, niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen voor de vrijstelling, wordt vanaf dat moment het bedrag waarvan vrijstelling is verleend, nadat dit is verminderd met overeenkomstig toepassing van artikel 10, zesde lid, als belasting verschuldigd. (…) De verschuldigd geworden belasting wordt door de ondernemer, bedoeld in het eerste lid, op aangifte voldaan binnen een maand na het tijdstip waarop niet of niet langer aan de voorwaarden en beperkingen voor de vrijstelling wordt voldaan.
4. Indien bij wijziging van de tenaamstelling van de bestelauto overigens voldaan blijft worden aan de voorwaarden en beperkingen van de vrijstelling blijft, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, het derde lid buiten toepassing. Alsdan treedt degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, vanaf het moment van de wijziging van de tenaamstelling voor de toepassing van dit artikel in de plaats van degene op wiens naam het kenteken daarvoor was gesteld.
5. (…)”.
4.2.
De ingevolge het vierde lid van artikel 13a van de Wet BPM genoemde voorwaarden en beperkingen zijn gesteld in artikel 1a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). Dat artikel bepaalt:
“Bij wijziging van de tenaamstelling van de bestelauto blijft artikel 13a, derde lid, van de wet buiten toepassing indien:
het kenteken van een bestelauto waarvoor ingevolge artikel 13a van de wet vrijstelling van belasting is verleend, binnen vijf jaren na het tijdstip waarop de bestelauto is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet, op naam wordt gesteld van een ondernemer die voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 13a, eerste en tweede lid, van de wet, en
in de administratie van de ondernemer op wiens naam het kenteken daarvoor was gesteld een verklaring is opgenomen waarin deze ondernemer en de in onderdeel a bedoelde ondernemer ten aanzien van de bestelauto verklaren, dat de in onderdeel a bedoelde ondernemer voor de toepassing van artikel 13a in de plaats treedt van de ondernemer op wiens naam het kenteken daarvoor was gesteld.”.
4.3.
Niet in geschil is dat belanghebbende het sloopbedrijf, waaronder de bestelauto, per 1 juli 2012 heeft overgedragen aan de heer [G]. Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Inspecteur verklaard, dat hij wel wil geloven dat de heer [G] de bestelauto vanaf 1 juli 2012 in gebruik heeft gehad. Evenmin is in geschil dat de bestelauto binnen vijf jaren, nadat deze is ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Wet BPM, op naam is gesteld van de heer [G]: een ondernemer die voldoet aan de voorwaarden van artikel 13a, leden 1 en 2, van de Wet BPM.
4.4.
De Rechtbank heeft het geloofwaardig geacht dat belanghebbende en de heer [G] een verklaring als bedoeld in artikel 1a van het Uitvoeringsbesluit hebben opgemaakt. Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Inspecteur verklaard dat hij de verklaringen van belanghebbende en zijn bijstand
[Hof: de heren [B] en [G]]geloofwaardig acht. Ter zitting bij het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd geantwoord dat hij, alhoewel hij geen verklaring heeft gezien, niet betwist dat er een verklaring als bedoeld in artikel 1a van het Uitvoeringsbesluit is. Het vorenstaande in acht nemende acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende beschikt over een doorschuifverklaring in de zin van artikel 1a, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit.
4.5.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat hij alles in het werk heeft gesteld om het leasecontract tijdig, dat wil zeggen per 1 juli 2012, op naam van de heer [G] te doen overschrijven en dat het aan [F] heeft gelegen dat dit niet is gelukt. Voorts heeft belanghebbende geloofwaardig verklaard, dat de bestelauto steeds bedrijfsmatig is gebruikt. Het Hof acht aannemelijk dat de per 1 juli 2012 aan de heer [G] overgedragen bestelauto per 1 juli 2012 aansluitend in de onderneming van de heer [G] is gebruikt.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof strekt het bepaalde in artikel 13a, lid 4, van de Wet BPM ertoe dat indien een voor de vrijstelling van artikel 13a van de Wet BPM kwalificerende ondernemer een bestelauto overdraagt aan een eveneens voor die vrijstelling kwalificerende ondernemer, en die laatste ondernemer in de plaats treedt van de eerste ondernemer, de vrijstelling intact blijft. Behoudens de kennelijke voorwaarde dat de tenaamstelling van het kenteken dient te wijzigen op het tijdstip dat belanghebbende ophoudt ondernemer te zijn, is in het hier aan de orde zijnde geval voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de doorschuiffaciliteit van artikel 13a, lid 4, van de Wet BPM, en in samenhang daarmee aan de voorwaarden gesteld in artikel 1a, onderdelen a en b, van het Uitvoeringsbesluit. Dát het kenteken niet tijdig te naam is gesteld van de heer [G] is naar het oordeel van het Hof niet aan belanghebbende toe te rekenen. Het Hof acht in dat verband aannemelijk dat belanghebbende al hetgeen heeft gedaan dat van hem verwacht mocht worden om het kenteken tijdig op naam van de heer [G] te krijgen; dat het aan [F] te wijten is dat het kenteken niet tijdig is overgeschreven en dat belanghebbende niet in staat is geweest om invloed uit te oefenen op de handelwijze van [F]. Gegeven de bijzonderheid van het geval en met inachtneming van doel en strekking van de doorschuiffaciliteit, waarbij de heer [G] materieel in de plaats is getreden van belanghebbende, oordeelt het Hof dat de opgelegde naheffingsaanslag en de gegeven boetebeschikking niet in stand kunnen blijven en zal het Hof de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigen.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur en de naheffingsaanslag en boetebeschikking zullen door het Hof worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 160 respectievelijk € 246 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vernietigtde naheffingsaanslag en de boetebeschikking;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 406 vergoedt.
Aldus gedaan op 28 mei 2015 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J. Swinkels en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.