ECLI:NL:GHSHE:2015:1982

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.168.046-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan schuldenlast en psychosociale problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de toelating tot de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Jacobs, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 7 april 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, en dat hij niet in staat was om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 117.386,75, waaronder schulden aan verschillende banken en de Belastingdienst. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2015 heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat de appellant al twee jaar financieel stabiel is en zijn afspraken nakomt, maar het hof oordeelde dat de appellant nog steeds kampt met verslavings- en psychosociale problematiek. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn verslaving onder controle is en dat zijn psychosociale problemen beheersbaar zijn. De appellant had geen bewijs van een hulpverlener overgelegd om zijn claims te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de schuldsaneringsregeling, en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van zowel financiële stabiliteit als de beheersbaarheid van verslavings- en psychosociale problemen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 mei 2015
Zaaknummer : HR 200.168.046/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/200041 / FT RK 14/1670
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R. Jacobs.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 april 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant], bijgestaan door mr. Jacobs;
  • mevrouw P.P. Spangenberg in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen; de beschermingsbewindvoerder;
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 maart 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 17 april 2015, 20 april 2015, 6 mei 2015, 8 mei 2015 en 18 mei 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld. Uit hetgeen door de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat deze bekend is met het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij zijn beslissing. Bij het beroepschrift is als productie 8 een verklaring van de beschermingsbewindvoerder d.d.13 april 2015 gevoegd.
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 117.386,75. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de Westland Utrecht Bank van in totaal € 60.201,86, een schuld aan de Rabobank Parkstad Limburg van € 23.842,19, een schuld aan Interbank van € 12.199,63 en een tweetal schulden aan de Belastingdienst afdeling RIC van in totaal € 10.736,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoeker heeft verklaard dat zijn toenmalige partner een eigen zaak had. De zaak stond op naam van zijn toenmalige partner, en werkte ’s avonds mee in het bedrijf. Er zijn zakelijke schulden die ook op naam van de verzoeker blijken te staan, maar hij is niet op de hoogte van het ontstaan van de schulden. Volgens de beschermingsbewindvoerder zou de boekhouder alle stukken, met name ten aanzien van de belastingdienst, in orde maken. Dit is echter niet gebeurd omdat verzoeker geen middelen had om de kosten die dit met zich meebracht te voldoen. (…)
Ten aanzien van zijn psychische problematiek verklaarde verzoeker “dat het beter kon”. Omdat hij geen klik had met zijn behandelaar bij psyQ is hij doorverwezen naar Mondriaan. De behandeling is nog niet gestart, hij heeft recentelijk een intakegesprek gehad. Ten aanzien van zijn verslavingsproblematiek heeft verzoeker verklaard dat hij “wel eens te veel drinkt”, Desgevraagd verklaart hij dat als hij een fles rum heeft, deze in een keer leeg drinkt. Dit gebeurt ongeveer 1 à 2 keer per week. Het is volgens verzoeker gemakkelijk om aan goedkope drank te komen. (…)
Hoewel de rechtbank de eerlijkheid van verzoeker waardeert komt het de rechtbank voor dat het onderhavige verzoek te vroeg is gedaan en verzoeker eerst een therapie succesvol dient af te sluiten zodat zowel zijn psychische als verslavingsproblematiek beheersbaar dan wel onder controle zijn, waarna hij wederom een verzoek kan doen om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] geeft aan dat zijn toenmalige echtgenote, met wie hij in gemeenschap van goederen was gehuwd, op 1 oktober 2007 een eigen bedrijf is begonnen. Deze zaak heeft niet lang bestaan, in casu tot juni 2008, omdat er al snel financiële problemen ontstonden. Hoewel deze zaak op naam van zijn toenmalige echtgenote stond werd er wel een huurcontract op naam van [appellant] afgesloten en werd er bij de start van de onderneming een lening bij de Rabobank afgesloten voor een bedrag van € 15.000,00 waarvoor zowel [appellant] als zijn toenmalige echtgenote hoofdelijk aansprakelijk waren. [appellant] voegt hieraan toe dat zijn toenmalige echtgenote hem in 2009 heeft verlaten. Zij is naar zeggen van [appellant] letterlijk met de noorderzon vertrokken, waarbij zij tevens een groot deel van de gezamenlijke inboedel heeft meegenomen. [appellant] heeft inmiddels bij zijn boekhouder de betreffende jaarstukken opgevraagd. Voorts stelt [appellant] dat hij zijn hele leven al last heeft van psychische problemen omdat hij in het verleden een aantal gebeurtenissen heeft meegemaakt welke een grote impact op hem hebben gehad en bij hem een trauma hebben veroorzaakt. Voor zijn alcoholverslavingsproblematiek staat [appellant] reeds sinds 2013 onder behandeling en het gaat, naar eigen zeggen, wat dit betreft ook steeds beter met hem. Tot slot doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat zijn schulden aan de Belastingdienst zijn ontstaan in een periode dat het in verband met het faillissement van de zaak van zijn toenmalige echtgenote en de kort daaropvolgende echtscheiding niet goed met hem ging en hij dus inderdaad geen aangiftes heeft gedaan. Met betrekking tot zijn huurschuld stelt [appellant] dat deze op dit moment nog maar € 300,00 bedraagt en is ontstaan omdat hij ten gevolge van allerlei beslagleggingen op zijn inkomen zijn huurpenningen niet meer kon voldoen. Aangaande zijn schuld aan de Rabobank merkt [appellant] op dat deze oorspronkelijk € 15.000,00 bedroeg maar door de bijkomende rente en de aan de invordering verbonden (proces)kosten inmiddels is opgelopen tot de actuele hoogte van nagenoeg
€ 24.000,00. Ten aanzien van zijn psychosociale problematiek stelt [appellant] dat hij al sinds 2011 onder behandeling staat bij professionele hulpverleners en dat het, ondanks het feit dat zijn trauma’s zijn gebleven, op dit moment wel een stuk beter met hem gaat en dat hij na de uitspraak van het vonnis waarvan beroep op 7 april 2015 geen druppel alcohol meer gedronken heeft. Tot slot geeft [appellant] aan dat hij inmiddels, en vooruitlopend op de uitkomsten van zijn herkeuring met betrekking tot zijn arbeidsgeschiktheid, aan het solliciteren is en dat hij een baan op oproepbasis gevonden heeft binnen zijn eigen werkterrein, het beveiligingswezen. Daarbij merkt [appellant] naar aanleiding van een vraag van het hof op dat hij zeker weet dat hij zijn door de politie uitgegeven beveiligingspasje, dat hem vanwege zijn psychosociale problematiek op enig moment was ontnomen, op korte termijn weer terug zal krijgen, zodat hij deze baan op oproepbasis ook daadwerkelijk zal kunnen gaan vervullen.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. [appellant] is al twee jaar in financieel opzicht stabiel en komt altijd zijn met haar gemaakte afspraken stipt na. Daarbij komt dat de bewindvoerder nimmer bij een huisbezoek bij [appellant] een alcohollucht heeft waargenomen en dat zij bij herhaling heeft vastgesteld dat [appellant] zijn woon- en leefsituatie prima op orde heeft.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] een belastingschuld heeft van ruim € 10.000,00 welke een gevolg is van het niet (tijdig) doen van aangifte. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Nu [appellant] bovendien verzuimt om, behoudens een door de Belastingdienst verstrekt schuldenoverzicht d.d. 22 augustus 2014, de aard en ontstaansgeschiedenis van deze schuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins inzichtelijk te maken, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest, zodat deze schuld er reeds aan in de weg staat om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Dit betekent dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.
3.8.3.
Daar komt bij dat eveneens vaststaat dat [appellant], temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, verslavings- alsmede psychosociale problematiek kent. Ingevolge artikel 5.4.2. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met verslavingsproblemen in beginsel alleen toegelaten tot schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat de verslaving al enige tijd onder controle is, in die zin dat de verzoeker al enige tijd geen alcohol meer gebruikt. De periode waarover de verslaving onder controle dient te zijn bedraagt ten minste één jaar. Deze periode kan korter of langer zijn, afhankelijk van, onder meer, de ernst en duur van de verslaving. Dat de verslaving onder controle is dient te worden bevestigd door een hulpverlener of hulpverlenende instantie. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij na de uitspraak van het vonnis waarvan beroep op 7 april 2015 geen alcohol meer gebruikt heeft. Dit maakt dat de periode waarover [appellant] stelt dat zijn verslaving onder controle is, nog daargelaten het risico van een terugval, nog erg kort is, ongeveer zes weken. Deze korte periode brengt daarbij met zich mee dat het feit dat de verslaving duurzaam onder controle is ook nog niet door een hulpverlener of hulpverlenende instantie kan worden bevestigd. Een verklaring waaruit zulks zou kunnen blijken is door [appellant] dan ook niet overgelegd (en kon –voor wat de duurzaamheid- dan ook nog niet worden overgelegd). Daarbij komt bovendien dat ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. In de door [appellant] overgelegde rapportage van Mondriaan d.d. 1 mei 2015 wordt evenwel niet gesteld dat zijn psychosociale problematiek inmiddels (duurzaam) beheersbaar is. Er wordt nadrukkelijk van een noodzakelijke vervolgbehandeling gesproken. Het hebben van psychosociale problemen en/of alcoholproblematiek kan niet alleen maken dat schulden niet te goeder trouw ontstaan en/of onbetaald worden gelaten (artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw), maar is in beginsel ook van invloed op de wijze waarop verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling worden nagekomen (communicatie, informatie, sollicitaties, werk etc.; artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw).
3.8.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] bij zijn beroep op de hardheidsclausule genoemde omstandigheden, dat het thans psychisch beter met hem gaat en dat hij daarnaast een sociaal vangnet heeft weten te bewerkstelligen, heeft hij immers niet of althans onvoldoende aangevoerd als omstandigheden die (destijds) (als enige) bepalend zijn geweest voor het ontstaan van zijn schuldenlast. Hierbij komt dat [appellant] het feit dat het psychisch beter met hem gaat niet middels een verklaring van een hulpverlener of hulpverlenende instantie heeft weten te onderbouwen en hij daarbij tevens de door hem gestelde (slechts) recente beteugeling van zijn alcoholgebruik in het geheel niet bij zijn beroep op de hardheidsclausule heeft betrokken. Daarenboven ziet de hardheidsclausule niet op het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.
3.8.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, ondanks het feit dat hij er naar het oordeel van het hof met name ten aanzien van zijn alcoholverslaving blijkt van geeft op de goede weg te zijn, moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers, L.Th.L.G. Pellis en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.