Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/120153/HAZA 12-391)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven (met zes producties);
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 7 mei 2015 door [geïntimeerde] toegezonden productie, waarnaar in de memorie van antwoord wordt verwezen doch die abusievelijk niet als productie aan die memorie is toegevoegd. Deze productie is bij het pleidooi alsnog in het geding gebracht.
3.De beoordeling
“(…) Toen wij aan [adres 1] woonde hebben wij een afrastering geplaatst zoals aangegeven op onderstaande tekening met de rode streep en de tuin binnen deze afrastering hebben we de rest van de tijd dat wij daar woonde tot 1 februari 1993 in gebruik gehad. De afrastering hebben wij geplaatst op 1984. (..) ”Op de genoemde tekening is een rode lijn getekend die de nagenoeg de volledige omtrek aangeeft van de rechthoek die wordt gevormd door het achterste gedeelte van perceel [adres 2], het daarnaast gelegen achterste gedeelte van het perceel [adres 1] en het op deze beide perceelsgedeeltes aansluitende stuk grond van de kerk van ca. 1265 m2. Alleen op het perceel van [geïntimeerde] is geen rode lijn over de breedte van het perceel ingetekend.
“(..) De afrastering achter de voormalige Rabobank en langs het kerkhof paadje staat thans nog op dezelfde plaats als door ons in 1984 geplaatst om onze achtertuin. Het is ook nog dezelfde afrastering als er door ons destijds neer gezet is (…)”
“(…) Bij brief van 15 januari 2012 heeft cliënt Uw Gemeente verzocht medewerking te verlenen tot inschrijving van het betreffende perceel in de openbare registers terzake een eigendomsovergang naar cliënt. Deze eigendomsovergang is gebaseerd op het feit dat er sprake is van extinctieve verjaring zoals bedoeld in art. 3:105 BW. (…) In casu is sprake van een langdurige situatie die zijn oorsprong vindt in 1984. (…)”
“(..) dat bovengenoemd Kerkbestuur de grond achter de woning van de heer [geïntimeerde] en de Rabobank en gelegen tussen het kerkelaantje en het kerkhofpad, welke grond eigendom is van het Kerkbestuur, gratis in bruikleen geeft aan de heer T. [geïntimeerde], en wel zolang het Kerkbestuur deze grond niet nodig heeft voor een ander doel. (…)”
“(…) Ik ben van oordeel dat er sprake is van bevrijdende verjaring. Dit is geregeld in artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek. Mijn rechtsvoorgangers hebben het perceel ongeveer 10 jaar in bezit gehad (mij is geen contract uit die tijd bekend) en ik heb het perceel al bijna 19 jaar voor u gehouden. Ik wijs u er op dat het perceel, waaronder het stuk grond, gedurende al die tijd als zodanig is afgebakend met een erfafscheiding. Dit blijkt ook uit de bijgevoegde foto en getuigenverklaring (van mevrouw [toenmalige eigenares], toev. hof
). (…)”
‘wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden’. De gemeente stelt terecht dat de A-G in haar conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:BY6754) onder 2.17 expliciet stelt dat het vermoeden van art. 3:109 BW niet van toepassing is op registergoederen. De Hoge Raad heeft zich op dit punt echter niet uitgelaten (het arrest van 1 maart 2013 was een art. 81 lid 1 RO zaak) en in zijn arrest van 22 september 2000 (NJ 2001, nr. 348) achtte de Hoge Raad de processuele functie van het vermoeden van art. 3:109 BW ook van toepassing in het geval van onroerende zaken. Het hof beantwoordt de vraag of het vermoeden van art. 3:109 BW al dan niet van toepassing moet worden geacht in het geval van registergoederen - in navolging van de A-G mr. Rank-Berenschot in voormeld arrest van de Hoge Raad van 2013 - ontkennend en vindt daarvoor steun in de uitzondering die in art. 3:119 lid 2 BW voor registergoederen wordt gemaakt ten aanzien van het vermoeden dat de bezitter van een goed de rechthebbende is op dat goed. Naar het oordeel van het hof ondersteunt die uitzondering het aan de registratie van een onroerende zaak te verbinden vermoeden van eigendom (en daarmee van bezit). Overigens is de vraag of art 3:109 BW wel of niet van toepassing moet worden geacht in het geval van onroerende zaken in zoverre van ondergeschikte betekenis dat, zoals in r.o. 3.2.1 overwogen, het hoofdcriterium voor de beoordeling of iemand voor zichzelf of voor een ander houdt ingevolge art. 3:108 BW gelegen blijft in de verkeersopvatting. Naast de daarvoor in de wet opgenomen bepalingen komt daarbij ook betekenis toe aan de uiterlijke feiten. Bovendien is, zoals hiervoor overwogen, voor verkrijging door verjaring op de voet van art. 3:105 BW niet alleen relevant dat er sprake is van bezit. Tevens zal dienen komen vast te staan dat sprake was van een zodanige machtsuitoefening dat het voor de eigenaar duidelijk was dat er een intentie was de eigendom aan hem te onttrekken. Het hof acht daarom ook grief II gegrond. Waar [geïntimeerde] zijn vordering doet steunen op de grond dat sprake is geweest van een ondubbelzinnige inbreuk op het bezit van de gemeente en haar rechtsvoorganger, de Rabobank, en van verjaring van de rechtsvordering van de gemeente en haar rechtsvoorganger om tegen die inbreuk op te treden, is het aan [geïntimeerde] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen die tot die conclusie kunnen leiden.
het zo moge zijn dat de Rabobank destijds er geen bezwaar tegen had dat de heer en mevrouw [toenmalige eigenaren] de strook grond in gebruik namen’. Anders dan [geïntimeerde] bij voormelde stelling kennelijk veronderstelt, houdt ook een gebruik krachtens gedogen juist in dat van een houden van de grond voor zichzelf en inbezitneming van de grond geen sprake is.