In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de toelating tot de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 14 april 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij in 2009 een wietplantage had geëxploiteerd en daarvoor in 2011 een taakstraf en een ontnemingsmaatregel had opgelegd gekregen. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat zijn schulden niet voortvloeiden uit deze veroordeling, die binnen de vijf jaar voor zijn verzoek was uitgesproken.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 27 mei 2015 heeft de appellant zijn situatie toegelicht. Hij erkende de wietplantage, maar stelde dat hij geen opbrengst had gehad en dat de ontdekking van de plantage al bijna zes jaar geleden was. Hij betoogde dat zijn schulden aan het CJIB, die voortvloeiden uit onverzekerd rijden, het gevolg waren van financiële problemen en dat hij te goeder trouw was geweest. De beschermingsbewindvoerder bevestigde dat er geen nieuwe schulden waren ontstaan en dat de vaste lasten op tijd werden betaald.
Het hof heeft de argumenten van de appellant overwogen, maar oordeelde dat de omstandigheden, waaronder de onherroepelijke veroordeling en de aard van de schulden, voldoende ernstig waren om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Het hof bekrachtigde daarmee het vonnis van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor de schuldsaneringsregeling.