ECLI:NL:GHSHE:2015:2264

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.169.360-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en het ontbreken van een minnelijk traject

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een appellant tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat op 28 april 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden en dat hij niet had aangetoond dat hij zich had ingespannen om een buitengerechtelijke schuldregeling te treffen. De appellant had een totale schuldenlast van € 12.269,86, waaronder een huurschuld en verkeersboetes. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 10 juni 2015 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij verwees naar zijn psychosociale problemen en verslaving. Hij stelde dat hij zijn verslaving onder controle had en dat hij had geprobeerd betalingsregelingen te treffen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek geen minnelijk traject had doorlopen. Het hof benadrukte dat het ontbreken van een dergelijk traject een belangrijke voorwaarde is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De uitspraak van het hof houdt in dat de appellant niet in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling, omdat hij niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 juni 2015
Zaaknummer : HR 200.169.360/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/291086/FT RK 15/339
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton te ’s-Hertogenbosch (eerder: mr. S.G.M. Goedvriend te Nijmegen).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 mei 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en het oorspronkelijke verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog toe te kennen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Bij die gelegenheid is [appellant], bijgestaan door mr. Maton, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 april 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 2 juni 2015, 5 juni 2015 en 8 juni 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 12.269,86. Daaronder bevinden zich een huurschuld van € 3.546,54 en een clusterschuld aan het CJIB van € 3.271,76. Uit genoemde verklaring blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden omdat [appellant] alleen had verzocht om een verklaring ex artikel 285 lid 1 Fw zodat hij bij de rechtbank een toelatingsverzoek kon indienen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven en dat [appellant] voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek geen buitengerechtelijke schuldregeling heeft betracht.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank stelt vast dat de verkeersboetes een substantieel bedrag uitmaken van de totale schuldenlast. Ingevolge bijlage IV landelijke uniforme beoordelingscriteria toelichting schuldsaneringsregeling onder 5.4.4, behorende bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbank volgt, kort gezegd, dat schulden ontstaan door het begaan van verkeersovertredingen niet voldoen aan het criterium zoals omschreven in rechtsoverweging 2.1. (…)
Daarnaast volgt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat verzoeker jarenlang verslaafd is (geweest) aan drugs en alcohol en dat daardoor de schulden zijn ontstaan. (…)
Nu niet is gebleken dat verzoeker zijn verslaving gedurende minimaal één jaar onder bedwang heeft en dat de kans op terugval beperkt zal zijn, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat verzoeker zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. (…)
Bovendien is niet gebleken dat een buitengerechtelijke schuldregeling is betracht, hetgeen ook een vereiste is om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] geeft aan dat hij lijdt aan psychosociale storingen, waaronder een persoonlijkheidsstoornis waarbij sprake is van asociale trekken, waarvoor hij ook wordt behandeld. Dit verklaart naar zijn idee onder meer het ontstaan van zijn verkeersboetes, dus is het volgens [appellant] derhalve nog maar de vraag of het ontstaan van deze boetes hem wel kan worden aangerekend. Voorts stelt [appellant] dat uit de door hem overgelegde rapportage met betrekking tot zijn recente klinische opname wel degelijk kan worden opgemaakt dat hij zijn verslaving gedurende één jaar onder bedwang heeft en dat het momenteel, mede vanwege zijn relatie met mevrouw Dijt, ook wat zijn psychosociale problemen betreft redelijk goed met hem gaat. Tot slot stelt [appellant] dat hij tot vele malen toe zelf heeft getracht betalingsregelingen te treffen, maar dat hij de afgelopen periode evenwel op geen enkel moment financieel in de omstandigheid is komen te verkeren dat hij over enig vermogen kon beschikken. Bovendien, zo stelt [appellant], heeft hij lange tijd onder budgetbeheer geleefd waarbij zijn uitkering hem slechts gedeeltelijk ter hand werd gesteld. Daarbij komt dat thans ook het faillissement van [appellant] is aangevraagd zodat [appellant] ook in de gelegenheid is om een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te doen zonder dat de wet uitdrukkelijk van hem verlangt dat eerst een minnelijk schuldsaneringstraject volgt.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan het formele punt van het ontbreken van een minnelijk traject voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek, nadat dit hem door zijn advocaat uiteen is gezet, te onderkennen. [appellant] stelt daarbij tevens in te zien dat de uiterst summiere verklaring van PLANgroep [vestigingsplaats] van 11 maart 2015 ingevolge artikel 285 lid 1 sub f Fw hiertoe ontoereikend is. Voorts stelt [appellant] dat zowel zijn psychosociale als verslavingsproblematiek inmiddels aantoonbaar duurzaam beheersbaar zijn en dat zijn financiële problematiek deels ook is ontstaan omdat op enig moment, vanwege zijn verhuizingen van [plaats 1] naar [plaats 2] en weer terug alsmede de daar onlosmakelijk aan verbonden in- en uitschrijvingen bij voornoemde gemeenten, zijn uitkering en saneringstraject ten onrechte zijn stopgezet. Het bezwaar dat hij tegen het stoppen van zijn uitkering heeft ingesteld is inmiddels dan ook toegewezen, zo stelt [appellant].
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de gedingstukken en hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] naar voren is gebracht blijkt dat geen minnelijk traject als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw heeft plaatsgevonden. De Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 Fw vermeldt immers nadrukkelijk dat er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden (vlg. HR 27 september 2013, NJ 2013, 01714). Het moge wellicht zo zijn dat in het kader van een faillissementsaanvraag in voorkomend geval mogelijk lichtere eisen kunnen worden gesteld voor toelating tot de schuldsaneringsregeling waar het met name de duur van het voortraject betreft, maar zulks doet er niet aan af dat ook in het onderhavige geval een met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw dient te worden gegeven waarom er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (zie onderdeel 2.3. conclusie AG Wuisman bij HR 26 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013: BZ9955). Overlegging van een dergelijke verklaring past ook in het beleid strenger te zijn aan de poort van de wettelijks schuldsaneringsregeling die alleen te openen is voor schuldenaren die er klaar voor zijn, die een minnelijke procedure doorlopen hebben en waarvan bekend is hoe hun financiële positie is (memorie van toelichting, kamerstukken II 2004/05 nr. 7, p. 53). Dit geldt temeer omdat anders via de weg van de faillissementsaanvrage het minnelijk traject, waaraan de wetgever zoveel waarde hecht, eenvoudig zou kunnen worden omzeild. Een dergelijke verklaring ontbreekt eveneens. Het hof acht de enkele mededeling van PLANGROEP [vestigingsplaats] zoals gevoegd bij de verklaring ex artikel 285 lid 1 Fw van 11 maart 2015, dat aan de schuldeisers geen aanbod is gedaan omdat [appellant] alleen verzocht heeft om voornoemde verklaring teneinde een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te kunnen doen, hiertoe ontoereikend, mede bezien in het licht van de in de jurisprudentie door de Hoge Raad gegeven uitleg aan artikel 285 Fw, meer in het bijzonder lid 1 sub f en h.
3.6.3.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet heeft doorlopen dient hij in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten overvloede merkt het hof hierbij op derhalve niet toe te komen aan een inhoudelijke behandeling van het door [appellant] ingestelde hoger beroep, alsmede, voorzover [appellant] dit heeft beoogd, zijn beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.