ECLI:NL:GHSHE:2015:2450

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
3 juli 2015
Zaaknummer
20-003966-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet na controle op de Wegenverkeerswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte werd eerder door de politierechter veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis, wegens het bezit van ongeveer 11,8 gram hennep. De veroordeling volgde na een controle door de politie, waarbij de verdachte een stopteken kreeg in het kader van de Wegenverkeerswet 1994. De verdediging stelde dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat de staande houding van de verdachte onrechtmatig zou zijn geweest. Het hof oordeelde echter dat de politie bevoegd was om de controle uit te voeren en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid of détournement de pouvoir. Het hof verwierp ook het beroep op schending van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, omdat er op het moment van ondervraging geen sprake was van een verhoor in de zin van dat artikel. Het hof achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk hennep had binnengebracht in Nederland en verklaarde de verdachte strafbaar. De eerdere veroordeling werd vernietigd en de verdachte werd opnieuw veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003966-13
Uitspraak : 3 juli 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 20 november 2013 in de strafzaak met parketnummer 02-117335-12 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3A van de Opiumwet geven verbod veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van
€ 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het ten laste gelegde.
Namens de verdachte is eveneens vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de politierechter kon volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 februari 2012 te Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 11,8 gram, in elk geval een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk die hennep meegevoerd in een auto met bestemming Nederland.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 15 februari 2012 te Breda opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 11,8 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, immers heeft verdachte opzettelijk die hennep meegevoerd in een auto met bestemming Nederland.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak gevorderd. Daartoe heeft hij betoogd dat sprake is geweest van een onrechtmatige staande houding van de verdachte om de navolgende reden.
Bovenaan het proces-verbaal relaas d.d. 16 februari 2012 van [verbalisanten] is vermeld dat zij onderzoek hebben ingesteld inzake ‘overige drugsdelicten’. Vervolgens houdt het proces-verbaal in dat de verbalisanten de verdachte als bestuurder van een personenauto een stopteken hebben gegeven ter controle van een juiste naleving van de Wegenverkeerswet 1994. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is niet duidelijk waarom de verdachte is onderworpen aan een controle in het kader van de Wegenverkeerswet, was de staande houding onrechtmatig en is het bewijs onrechtmatig verkregen.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep aangesloten bij het standpunt van de advocaat-generaal, opgemerkt dat er inderdaad sprake is van détournement de pouvoir en voorts bepleit dat ook om de navolgende reden bewijsuitsluiting zou moeten volgen. Zelfs als de staande houding rechtmatig was, hebben de verbalisanten volgens de raadsman het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering geschonden. Na de controle van het rijbewijs van verdachte hebben de verbalisanten contact opgenomen met de landelijke meldkamer en gehoord dat verdachte meerdere keren voorkwam in de politiesystemen ter zake van drugslichten en overlast in verband met drugs. Vervolgens heeft verbalisant [naam] aan verdachte gevraagd of hij in het bezit was van verdovende middelen. Volgens de raadsman was op dat moment sprake van een concrete verdenking en had de politie hem met het oog op artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering moeten behoeden tegen een ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Voorts was sprake van een zogenaamde Salduz situatie en is het recht van verdachte op de consultatie van een raadsman geschonden. Er is derhalve sprake van een verzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, hetgeen gesanctioneerd dient te worden met bewijsuitsluiting, aldus de raadsman.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Naar het oordeel van het hof kan aan de aanhef van het proces-verbaal van relaas van de [verbalisanten], waarin de woorden “overige drugsdelicten” voorkomen, niet de conclusie worden verbonden dat aan verdachte een stopteken is gegeven met het oog op een controle inzake de Opiumwet. Het proces-verbaal houdt immers in dat de verbalisanten verdachte als bestuurder van een personenauto een stopteken hebben gegeven en dat zij dat deden ter controle op een juiste naleving van de Wegenverkeerswet 1994. Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting zijn naar het oordeel van het hof geen feiten of omstandigheden aan de orde gekomen die moeten leiden tot een ander oordeel.
Voorts overweegt het hof dat de politie op grond van de Wegenverkeerswet bevoegd was om verdachte een stopteken te geven en hem als bestuurder naar zijn rijbewijs en het kentekenbewijs van de auto te vragen. Daarmee hebben de betrokken politieambtenaren hun bevoegdheid uitgeoefend als bedoeld in artikel 160, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen aanwijzingen verkregen dat de verbalisanten misbruik hebben gemaakt van deze bevoegdheid. Het stond de verbalisanten vervolgens vrij om bij de meldkamer informatie in te winnen en verdachte - na de melding dat betrokkene meerdere keren in de politiesystemen voorkwam in verband met drugs gerelateerde delicten - te vragen of hij in het bezit was van verdovende middelen.
Naar het oordeel van het hof is ook geen sprake van een schending van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Op het moment dat verbalisant [naam] aan verdachte vroeg of hij in het bezit was van verdovende middelen, was nog geen sprake van een verhoor in de zin van genoemd artikel. De enkele melding van de meldkamer dat sprake zou zijn van het voorkomen in de politiesystemen ter zake van drugslichten en overlast in verband met drugs maakte niet dat al sprake van een redelijk vermoeden van schuld en het ondervragen van een verdachte op dat moment.
Nu betrokkene op het moment van het stellen van de vraag of hij in het bezit was van drugs redelijkerwijze nog niet moest worden aangemerkt als een verdachte, laat staan als een aangehouden verdachte, was op dat moment ook geen sprake van een situatie als bedoeld in de zogenoemde Salduz-jurisprudentie.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het feit heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
 de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 mei 2015, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld;
 de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Alles overziend is het hof van oordeel dat een straf als door de politierechter is opgelegd, te weten een geldboete van € 400,00, passend en geboden is. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 (acht) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J. Huurman-van Asten, voorzitter,
mr. A.R.O. Mooy en mr. H.D. Bergkotte, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 3 juli 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Bergkotte is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.