ECLI:NL:GHSHE:2015:2515

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
14-00787
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van koerslijst en schade bij BPM-aangifte voor gebruikte auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had aangifte gedaan voor de invoer van een gebruikte auto en daarbij gebruik gemaakt van een koerslijst, verminderd met een bedrag aan schade. De Inspecteur was van mening dat deze methode niet toegestaan was en dat belanghebbende moest kiezen tussen een waardering op basis van een fysieke opname of een koerslijst. Het Hof oordeelde echter dat de methode van 'koerslijst minus schade' wel degelijk is toegestaan. Het Hof stelde vast dat bijzondere vormen van schade, anders dan gebruikssporen die inherent zijn aan de leeftijd van de auto, niet zijn verdisconteerd in de koerslijsten. De wet en de uitvoeringsregeling bevatten geen verbod op het combineren van een koerslijst met feitelijk getaxeerde schade.

De zaak ontstond na een naheffingsaanslag van € 1.450, die door de Inspecteur was gehandhaafd na bezwaar. De Rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd tot € 687, wat de Inspecteur in hoger beroep aanvecht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de handelswaarde van de auto, zoals door belanghebbende berekend, correct was. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat zijn taxatie van de auto correct was en dat de door belanghebbende gebruikte koerslijst geschikt was voor het bepalen van de handelswaarde. De naheffingsaanslag werd bevestigd op € 687, en de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00787
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/ [vestigingsplaats 1] ,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 juli 2014, nummer AWB 13/6287, in het geding tussen
[belanghebbende] ,
gevestigd te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 1.450 aan belasting.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 160.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 687, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.217 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 160 aan deze te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 april 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , adviseur te [plaats 2] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van de heer [B] , eveneens adviseur te [plaats 2] en van de heer [C] , taxateur bij [D] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E] en de heer [F] .
1.6.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage (factuur van de heer [C] ).
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft op 19 november 2012 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een ingevoerde, gebruikte personenauto van het merk [merk] , met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto).
De datum van eerste toelating van de auto in het buitenland is 1 februari 2007.
2.2.
Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende de handelswaarde berekend aan de hand van de koerslijstwaarde van Euroglass’s, verminderd met € 4.357 vanwege schade. Belanghebbende heeft de verschuldigde BPM van € 1.982 als volgt berekend:
Cataloguswaarde
€ 72.885
Koerslijst Euroglass’s
€ 11.837
Schade
€ 4.357
Handelswaarde (koerslijst – schade)
€ 7.480
Afschrijving
€ 65.405
Afschrijvingspercentage
89,7 %
Historische BPM
€ 19.240
Afschrijving
€ 17.258
Verschuldigde BPM (na afronding)
€ 1.982
2.3.
Belanghebbende heeft de auto gekocht voor € 14.000, exclusief BPM, en te koop aangeboden voor € 13.500 met de vermelding dat de auto zich in België bevond.
2.4.
Op 21 november 2012 heeft de Inspecteur aan [bedrijf] BV (hierna: de taxateur) opdracht gegeven de auto te taxeren; de taxatie heeft plaatsgevonden op 22 november 2012. De taxateur heeft schade aan de auto geconstateerd en de herstelkosten daarvan geschat op € 1.550. Ten behoeve van de bepaling van de handelswaarde heeft de taxateur een marktonderzoek ingesteld, doch geen vergelijkbare voertuigen aangetroffen. De handelswaarde van de auto is door de taxateur bepaald op € 13.000.
2.5.
Met inachtneming van de door de taxateur bepaalde handelswaarde van € 13.000 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag als volgt berekend:
Cataloguswaarde
€ 72.885
Taxatie/handelswaarde
€ 13.000
Afschrijving
€ 59.885
Afschrijvingspercentage
82,16 %
Historische BPM
€ 19.240
Afschrijving
€ 15.808
Verschuldigde BPM
€ 3.432
Naheffingsaanslag (€ 3.432 - € 1.982)
€ 1.450
2.6.
Ter zitting bij de Rechtbank hebben partijen geconcludeerd dat de historische BPM bepaald dient te worden op € 17.943 in plaats van € 19.240. De Rechtbank is partijen daarin gevolgd.
2.7.
De Rechtbank heeft de handelswaarde van € 11.837, zoals door belanghebbende aan de hand van de koerslijst van Euroglass’s bepaald, gevolgd en daarop een bedrag van € 1.000 in mindering gebracht vanwege schade. Uitgaande van het saldo van € 10.837 en de gecorrigeerde historische BPM heeft de Rechtbank de verschuldigde BPM van € 2.669 en de naheffingsaanslag van € 687 als volgt berekend:
Cataloguswaarde
€ 72.885
Handelswaarde
€ 10.837
Afschrijving
€ 62.048
Afschrijvingspercentage
85,13 %
Historische BPM
€ 17.943
Afschrijving
€ 15.274
Verschuldigde BPM
€ 2.669
Naheffingsaanslag (€ 2.669 - € 1.982)
€ 687

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Mag de handelswaarde worden bepaald op een wijze die door belanghebbende is toegepast, namelijk door gebruik te maken van een koerslijst en de daaruit resulterende handelswaarde te verminderen met een bedrag aan schade?
II. Heeft de Inspecteur tot het juiste bedrag nageheven?
III. Heeft de Rechtbank bij het bepalen van de proceskostenvergoeding terecht een wegingsfactor van 1 toegepast voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en III bevestigend en vraag II ontkennend dient te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
In hoger beroep is niet langer het bedrag van de schade aan de auto in geschil. Beide partijen gaan uit van een waardevermindering als gevolg van schade van € 1.000.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen in aanvulling op de van hen afkomstige stukken, samengevat, het volgende toegevoegd:
Inspecteur:
- Ik weet niet hoe de taxateur de waarde van de auto heeft bepaald. Ik vermoed dat gekeken is naar de prijs waarvoor belanghebbende de auto te koop heeft aangeboden, maar ik weet dat niet zeker.
- Een individuele taxatie zegt meer dan een koerslijst. In een koerslijst zitten wel vergelijkbare auto’s, maar het is een veel grovere benadering, omdat niet alles erin zit. De ene auto heeft wel accessoires, de andere niet.
- Voor zover ik in de procedure het standpunt heb ingenomen dat artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) in de onderhavige situatie van toepassing is, laat ik dat varen. Die stelling is per abuis ingenomen.
Belanghebbende (bij monde van dhr. [C] ):
Bij het bepalen van de waarde van de auto wil ik mij niet laten beïnvloeden door wat mijn opdrachtgever
[Hof: belanghebbende]voor de auto heeft betaald. Ik wil dat niet weten. Er kunnen allerlei afwegingen zijn geweest waarom de opdrachtgever de auto voor een bepaald bedrag heeft aangeschaft. Ik ga uit van mijn eigen kennis.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.219. Voorts concludeert de Inspecteur dat hij tot een te hoog bedrag in de proceskosten van belanghebbende is veroordeeld.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Toepasselijke regelgeving
4.1.
Artikel 10 van de Wet BPM bepaalt voor zover hier van belang (tekst 2012):
“1. Met betrekking tot gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s wordt het bij de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, na toepassing van artikel 9b, berekend met inachtneming van een vermindering.
2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de inkoopwaarde in Nederland en de op deze waarde gebaseerde afschrijving kunnen worden vastgesteld.
(…)
6. In afwijking van het tweede lid wordt de vermindering vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien daarop een beroep wordt gedaan in het aangiftebiljet.
7. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. (…)”
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, de vermindering van de BPM uitgedrukt dient te worden in een percentage van de catalogusprijs – en dus niet van de inkoopwaarde, zoals artikel 10, lid 2, van de Wet BPM bepaalt – en dat die catalogusprijs € 72.885 bedraagt.
4.3.
In artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitv.reg. BPM) is gevolg gegeven aan de in artikel 10, leden 2 en 6, van de Wet BPM genoemde mogelijkheid om een ministeriële regeling uit te vaardigen. Voor zover hier van belang is in het genoemde artikel 8 van de Uitv.reg. BPM bepaald:
“5. De opgaaf bedoeld in artikel 10, zevende lid van de wet, bestaat uit:
een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet is ontleend; of
het bij de aangifte gebruikte taxatierapport: (…).
6. Bij toepassing van de artikelen 10, zesde lid (…), van de wet, is de afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, een percentage van het belastingbedrag, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van de wet (…), welk percentage is aangegeven in de navolgende tabel. (...).”
4.4.
Uit het wettelijk systeem volgt derhalve dat belanghebbende de vermindering in de zin van artikel 10 Wet BPM mag bepalen aan de hand van een koerslijst, een taxatierapport of de afschrijvingstabel. Belanghebbende heeft ervoor gekozen om de vermindering, en daarmee de handelswaarde, te bepalen aan de hand van een koerslijst. Belanghebbende verdedigt dat op de aldus berekende handelswaarde van € 11.837 een bedrag van € 1.000 in mindering dient te worden gebracht vanwege schade.
4.5.
Volgens de Inspecteur is het bepalen van de handelswaarde aan de hand van een koerslijst in combinatie met het in aanmerking nemen van de feitelijk vastgestelde schade niet een methode die kan worden gerangschikt onder de in artikel 8 Uitv.reg. BPM toegestane methodes. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende dient te kiezen uit een waardering van de auto op basis van een fysieke opname óf door gebruikmaking van een koerslijst.
4.6.
Ten aanzien van het door de Inspecteur onder 4.5 ingenomen standpunt oordeelt het Hof als volgt.
Bij de wijziging van artikel 8 Uitv.reg. BPM bij ministeriële regeling van 22 januari 2007, nr. DV2007/40M, tot wijziging van de Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten en de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 2007, nr. 19, heeft de besluitgever een toelichting gegeven op de invoering van de feitelijke afschrijving als uitgangspunt voor de maatstaf van BPM-heffing. Voor zover te dezen van belang is in de toelichting (pagina 6) vermeld:
“In voorliggende wijziging wordt in de Uitvoeringsregeling BPM op de eerste plaats opgenomen welke bescheiden bij een BPM-aangifte moeten worden overgelegd ter onderbouwing van de feitelijke afschrijving. Dit zijn ofwel een afschrift van de gehanteerde passage uit een in de handel algemeen gebruikte koerslijst voor de verkoop in Nederland van handelaar aan particulier, ofwel een recent taxatierapport van een onafhankelijke taxateur. De inspecteur kan in dit geval overigens eveneens een taxatie laten uitvoeren ter verifiëring van het aangegeven belastingbedrag. Wanneer wordt gekozen voor toepassing van de werkelijke afschrijving, is de werkelijke afschrijving ook leidend. Ingevolge artikel 10, tweede en zesde lid, van de wet, zoals dit artikel luidt per 1 februari 2007, is het niet mogelijk op een later tijdstip alsnog terug te vallen op de forfaitaire afschrijvingstabel, ook niet wanneer zou blijken dat de werkelijke afschrijving lager is dan de afschrijving die uit de tabel voort zou vloeien.”
Het Hof leidt uit de toelichting af dat indien wordt gekozen voor de werkelijke afschrijving, niet meer kan worden teruggevallen op de forfaitaire afschrijving. De beperking die de Inspecteur wenst aan te brengen – het verbod om een mix te hanteren van een koerslijst en de feitelijk getaxeerde schade – volgt echter noch uit de tekst van de wet en uitvoeringsregeling, noch uit de toelichting op de uitvoeringsregeling.
4.7.
In aansluiting op het vorenstaande gaat het Hof er van uit dat de auto’s, waarvan de waarden de grondslag hebben gevormd bij de totstandkoming van koerslijsten, in een gemiddelde staat verkeren, dat enkel rekening is gehouden met gebruikssporen die inherent zijn aan de leeftijd van de auto en dat bijzondere vormen van schade niet zijn verdisconteerd. Alsdan mag naar het oordeel van het Hof, nadat de handelswaarde aan de hand van een koerslijst is berekend, rekening worden gehouden met de afzonderlijk, feitelijk vastgestelde extra waardevermindering als gevolg schade ten opzichte van gebruikssporen.
4.8.
Vraag I dient dan ook bevestigend te worden beantwoord.
4.9.
Nu de Inspecteur de door belanghebbende verdedigde handelswaarde betwist, brengen de normale regels van stelplicht en bewijslast met zich mee dat de Inspecteur de door hem verdedigde handelswaarde aannemelijk maakt. Het Hof acht de Inspecteur daarin niet geslaagd en overweegt daartoe als volgt. De taxateur van de Inspecteur heeft in zijn taxatierapport verklaard bij zijn marktonderzoek geen vergelijkbare voertuigen te hebben aangetroffen. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard niet te weten hoe de taxateur de waarde van de auto heeft bepaald en te vermoeden dat de taxateur de handelswaarde heeft afgeleid uit de prijs, waarvoor belanghebbende de auto te koop heeft aangeboden. Het taxatierapport biedt evenmin inzicht in de wijze waarop de taxateur de handelswaarde van de auto heeft bepaald.
4.10.
In zijn pleitnota heeft de Inspecteur nog aangevoerd dat het eigen aankoopcijfer een adequaat aanknopingspunt vormt voor het bepalen van de handelswaarde van de auto en als een duidelijk referentiekader om vast te stellen of de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in diens stelling. Zoals vermeld onder 4.4 volgt uit het wettelijk systeem op welke wijze de vermindering, en daarmee de handelswaarde, bepaald dient te worden. Die opsomming omvat niet het eigen aankoopcijfer.
4.11.
Uit het overwogene onder 4.9 en 4.10 volgt dat de Inspecteur de door hem verdedigde handelswaarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende de door haar verdedigde handelswaarde wel aannemelijk gemaakt. Niet valt in te zien dat de door belanghebbende gebruikte koerslijst niet geschikt zou zijn voor het bepalen van de handelswaarde, en zulks is door de Inspecteur ook niet gesteld. Niet in geschil is dat de waardevermindering als gevolg van schade aan de auto € 1.000 bedraagt. Het Hof stelt in navolging van de Rechtbank de handelswaarde van de auto vast op € 10.837 en sluit zich voor de berekening van de rest‑BPM aan bij de berekening van de Rechtbank.
4.13.
Vraag II dient ontkennend beantwoord te worden. De naheffingsaanslag dient overeenkomstig het oordeel van de Rechtbank verminderd te worden tot € 687.
4.14.
Ten aanzien van de veroordeling in de proceskosten van belanghebbende door de Rechtbank voert de Inspecteur aan dat ten onrechte een wegingsfactor van 1 is toegepast voor het verschijnen ter zitting, omdat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bij de Rechtbank in vier zaken van de Belastingdienst/ [vestigingsplaats 1] als gemachtigde is opgetreden, alsmede in nog een aantal zaken van Belastingdienst/ [vestigingsplaats 2] .
4.15.
Het betoog van de Inspecteur wordt door het Hof verworpen, omdat de Inspecteur geen inzicht biedt in welke zaken (nagenoeg) gelijktijdig beroep is ingesteld en evenmin of sprake is van vergelijkbare beroepsgronden. Het enkele feit dat op de zittingsdag meer zaken van dezelfde gemachtigde zijn behandeld, vormt als zodanig geen reden om op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (hierna: het Besluit) af te wijken van de hoofdregel van het eerste lid van dat artikel.
4.16.
Vraag III dient bevestigend beantwoord te worden.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 493.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.20.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 punten x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 980, te verhogen met de kosten voor het inschakelen van een deskundige (de heer [C] ) van € 162,80 die ter zitting mede het woord heeft gevoerd. De door deze deskundige overgelegde factuur is als zodanig niet door de Inspecteur bestreden en het Hof acht deze kosten redelijk.
4.21.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • bepaaltdat van de Inspecteur ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 493;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.142,80.
Aldus gedaan op 2 juli 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.