ECLI:NL:GHSHE:2015:327

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.137.828_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J.M. van Etten
  • P.Th. Gründemann
  • Th.L.J. Bod
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming wegens overlast door huurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een huurder, aangeduid als [appellant], tegen een vonnis van de kantonrechter dat de huurovereenkomst met de verhuurder, Stichting Trudo, heeft ontbonden en de huurder heeft veroordeeld tot ontruiming van de woning. De huurder huurt sinds 1982 een woning van Trudo en heeft sinds 2006 klachten ontvangen van omwonenden over geluidsoverlast, bedreigingen en geweld. Trudo heeft de huurder in 2011 in kort geding gedagvaard voor ontruiming, maar het hof heeft deze vordering afgewezen. In de bodemprocedure vorderde Trudo ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming op basis van de misdragingen van de huurder. De kantonrechter heeft Trudo in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van de overlast, wat resulteerde in een ontbinding van de huurovereenkomst en een veroordeling tot ontruiming. De huurder is in hoger beroep gegaan, maar het hof heeft geoordeeld dat de tekortkomingen van de huurder in de nakoming van zijn verplichtingen zo ernstig zijn dat ontbinding gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de huurder in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.137.828/01
arrest van 3 februari 2015
in de zaak van
[bewindvoerder]in zijn hoedanigheid van bewindvoerder te [vestigingsplaats]
over de goederen van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. W. Nass te Eindhoven,
tegen
Stichting Trudo,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Trudo,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 november 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, van 7 juni 2012 en van de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven, van 22 augustus 2013, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en Trudo als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 802769, rolnummer 12-293)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met zeven producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met één productie (genummerd 33);
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep tevens akte in principaal en in incidenteel appel met negen producties (genummerd 8 tot en met 16);
  • de antwoordakte van Trudo met één productie (genummerd 34);
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellant] huurt sinds 1982 van (de rechtsvoorgangster van) Trudo de woning aan de [pand 1] te [woonplaats].
Sinds 2006 heeft Trudo van omwonenden, eveneens huurders van Trudo, klachten ontvangen, gericht tegen [appellant]. Die klachten hebben betrekking op geluidsoverlast alsmede bedreigingen en fysiek en verbaal geweld. In verband met het voortduren van deze klachten en op grond van misdragingen van [appellant] jegens een medewerkster van Trudo, heeft Trudo [appellant] op 24 juni 2011 in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Trudo vorderde in dat kort geding primair de veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning. Die vordering is door de voorzieningenrechter bij vonnis van 27 juli 2011 toegewezen. In hoger beroep is het kort gedingvonnis door dit hof vernietigd bij arrest van 20 december 2011; het hof heeft de gevorderde ontruiming alsnog afgewezen.
[appellant] was na het vonnis van de voorzieningenrechter uit de woning vertrokken, in september/oktober 2011. Hij is op of omstreeks 31 maart 2012 in de woning teruggekeerd.
De onderhavige procedure betreft de bodemprocedure tussen partijen. Trudo vorderde in eerste aanleg – voor zover thans nog van belang – de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde, dit op grond van de door Trudo gestelde misdragingen van [appellant] jegens omwonenden en jegens een medewerkster van Trudo. [appellant] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld. Die reconventionele vorering is in hoger beroep niet meer aan de orde.
De kantonrechter heeft Trudo bij tussenvonnis van 7 juni 2012 in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat [appellant] overlast heeft veroorzaakt aan omwonenden en dat dit een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert die ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt.
Bij eindvonnis van 22 augustus 2013 heeft de kantonrechter Trudo geslaagd geacht in haar bewijsopdracht en (voor zover in hoger beroep van belang) de huurovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de proceskosten.
[appellant] kan zich met de voormelde vonnissen niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.
[appellant] heeft de woning op 9 of 10 oktober 2013 ontruimd.
3.2.
Alvorens op de grieven van [appellant] in te gaan overweegt het hof het volgende.
Bij beschikking van de kantonrechter ’s-Hertogenbosch, locatie Eindhoven d.d. 8 mei 2007 is bewind ingesteld over alle goederen van [appellant] met uitzondering van inboedelgoederen. De bewindvoerder is [bewindvoerder] van Crescendo Inkomens- en Vermogensbeheer BV te [vestigingsplaats].
In het licht van HR 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) had de bewindvoerder zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ten behoeve van [appellant] als formele procespartij dienen op te treden, hetgeen niet is geschied. Deze fout leent zich voor herstel. Bij gelegenheid van het pleidooi bij het hof is de bewindvoerder verschenen en heeft verklaard het geding als formele procespartij over te nemen. Dit betekent dat [appellant] in zoverre ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Weliswaar zijn door [appellant] bij gelegenheid van het pleidooi bij het hof bezwaren aangevoerd tegen het feit dat de bewindvoerder in eerste aanleg niet als formele procespartij betrokken is geweest, maar aan deze nieuwe grief gaat het hof voorbij nu de grief in een te laat stadium van de procedure is aangevoerd en niet ondubbelzinnig door de wederpartij is aanvaard (vergelijk HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6086). Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.3.
Trudo heeft in haar memorie van antwoord in principaal appel als primair verweer aangevoerd dat [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de grieven van [appellant] niet op een voldoende kenbare manier naar voren zijn gebracht.
Dit verweer wordt door het hof verworpen. Uit de inhoud van de grieven blijkt voldoende duidelijk dat [appellant] zich niet kan verenigen met de uitgesproken ontbinding en ontruiming en met de gronden die de kantonrechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Uit de reactie van Trudo op grieven blijkt dat zij de grieven ook aldus heeft opgevat.
3.4.
Trudo heeft voorts bezwaar gemaakt tegen het feit dat [appellant] bij “memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte in principaal en incidenteel appel” niet alleen heeft gereageerd op het voorwaardelijk incidenteel appel van Trudo, maar ook bij akte uitgebreid is ingegaan op de inhoud van de memorie van antwoord in principaal appel van Trudo.
Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij, omdat Trudo hierbij geen belang heeft. Weliswaar is de inhoud van de bedoelde akte van [appellant] strijdig met de in artikel 347 lid 1 Rv besloten “twee-conclusie-regel”, maar nu – op verzoek van Trudo - in de appelprocedure pleidooi heeft plaatsgevonden, stond het [appellant] vrij om zijn grieven in principaal appel nader toe te lichten, mede aan de hand van de inhoud van de memorie van antwoord in principaal appel van Trudo, waarmee aan het voormelde beroep op de twee-conclusie-regel het belang is komen te ontvallen.
3.5.1.
De eerste grief van [appellant] luidt:
Ten onrechte heeft de kantonrechter niet in aanmerking genomen dat geïntimeerde al eerder op grond van hetzelfde feitencomplex een vordering heeft ingesteld met dezelfde strekking als de vordering die geïntimeerde in deze procedure heeft ingesteld en de kantonrechter in eerste aanleg heeft toegewezen.
Het hof begrijpt deze grief, gezien de gegeven toelichting, aldus dat [appellant] meent dat, nu het hof bij arrest in kort geding d.d. 20 december 2011 heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond was om bij wijze van voorlopige voorziening [appellant] te veroordelen het gehuurde te ontruimen en aangezien na het arrest van het hof geen nieuwe incidenten hebben plaatsgevonden, reeds om die reden van toewijzing van de vordering van Trudo in de onderhavige procedure geen sprake kan zijn.
3.5.2.
Deze grief faalt. Het arrest van het hof van 20 december 2011 betrof een beslissing op een vordering in kort geding. Een dergelijke beslissing bindt de bodemrechter niet.
De omstandigheid dat ná het arrest in kort geding geen nieuwe incidenten hebben plaatsgevonden neemt niet weg dat de bodemrechter – zoals in eerste aanleg ook is geschied – zal hebben te onderzoeken of de feiten en omstandigheden die in het verleden hebben plaatsgevonden een tekortkoming opleveren die de gevorderde ontbinding en ontruiming rechtvaardigen.
3.6.1.
De tweede grief van [appellant] luidt:
Ten onrechte heeft de kantonrechter Trudo in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren dat sprake zou zijn van ernstige overlast door [appellant] in de periode januari 2010 tot en met juni 2011.
Het hof begrijpt deze grief aldus dat in de visie van [appellant] de aan hem verweten feiten en omstandigheden, ook indien deze juist blijken te zijn, geen grond voor ontbinding van de huurovereenkomst kunnen opleveren, aangezien het om een beperkt aantal incidenten gaat die bovendien uitsluitend in het verleden hebben plaatsgevonden.
3.6.2.
Deze grief faalt. Trudo heeft gesteld dat sprake is geweest van ernstige incidenten in de vorm van geluidsoverlast, alsmede bedreigingen en fysiek en verbaal geweld jegens omwonenden en jegens een medewerkster van Trudo. De kantonrechter heeft Trudo terecht in de gelegenheid gesteld de (ernst van de) gestelde feiten en omstandigheden te bewijzen, aangezien deze grond kunnen opleveren voor ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen. De omstandigheid dat na 2011 geen incidenten meer hebben plaatsgevonden maakt dit niet anders.
3.7.1.
De grieven 3 tot en met 8 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij hebben betrekking op de kern van het geschil tussen partijen, namelijk de vraag of [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als huurder en, zo ja, of dat tekortschieten de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen rechtvaardigt.
3.7.2.
Trudo stelt zich op het standpunt dat [appellant] zich vanaf 2006 schuldig heeft gemaakt aan geluidsoverlast, alsmede bedreigingen en fysiek en verbaal geweld jegens omwonenden en een medewerkster van Trudo. Ondanks pogingen van Trudo zelf en van andere instanties (politie, buurtbemiddeling) en ondanks herhaalde waarschuwingen zijn de incidenten zich blijven herhalen. Trudo stelt dat zij deze situatie niet langer hoeft te dulden en dat ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen gerechtvaardigd is.
3.7.3.
De kantonrechter heeft, na het horen van getuigen, geoordeeld dat [appellant] ernstig is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichting om zich als goed huurder te gedragen. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat [appellant] herhaaldelijk door Trudo is gewaarschuwd dat verbale en fysieke agressie jegens omwonenden niet langer getolereerd zou worden. Onder deze omstandigheden kan volgens de kantonrechter, ondanks het zwaarwegende belang van [appellant] bij diens huisvesting, van Trudo niet langer gevergd worden dat zij de huurovereenkomst met [appellant] in stand laat.
3.7.4.
Bij de beoordeling van de grieven die door [appellant] tegen deze beslissing van de kantonrechter zijn aangevoerd stelt het hof het volgende voorop.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een huurder die overlast bezorgt aan omwonenden, tevens tekort schiet in de nakoming van zijn verplichting jegens de verhuurder om zich als een goed huurder te gedragen (HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0719). Ditzelfde geldt indien sprake is van wangedrag van een huurder jegens (een) medewerker(s) van verhuurder.
3.7.5.
De kantonrechter heeft zijn oordeel dat [appellant] is tekortgeschoten in zijn verplichting om zich als een goed huurder te gedragen gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn gebleken uit de onder 2.2 van het eindvonnis geciteerde getuigenverklaringen en uit de in die rechtsoverweging genoemde stukken. Het gaat hierbij om de volgende feiten en omstandigheden:
- verbale agressie jegens mevrouw [medewerkster van Trudo], medewerkster van Trudo tijdens een gesprek met [appellant] op 1 april 2010 waarbij [appellant] door haar werd aangesproken op zijn gedrag jegens omwonenden, en verbale agressie en bedreiging jegens mevrouw [medewerkster van Trudo] door [appellant] in het kantoor van Trudo op 4 mei 2011;
- bedreiging van [bewoner 1], bewoner van [pand 2] te [plaats ] op 27 mei 2010;
- bedreiging en verbaal geweld jegens [bewoner 2], eveneens bewoner van [pand 2] te [plaats ] op meerdere tijdstippen, namelijk op 2 februari 2011, op 6 februari 2011 en op 30 april 2011, alsmede mishandeling van [bewoner 2] voornoemd op 30 mei 2011.
3.7.6.
Naast de door de kantonrechter gerelateerde feiten en omstandigheden blijkt uit de door Trudo bij inleidende dagvaarding overgelegde stukken dat ook nog de volgende incidenten hebben plaatsgevonden:
- mishandeling van [bewoner 3], bewoner van [pand 3] te [plaats ] door [appellant] op 10 oktober 2006;
- mishandeling van [bezoeker], bezoeker op het adres [pand 2] te [plaats ] door [appellant] op 10 oktober 2006;
- mishandeling van [bewoner 4], bewoner van [pand 2] te [plaats ] door [appellant] op 15 oktober 2009;
- een klacht van [bewoner 5], bewoner van [pand 4] (de benedenbuurman van [appellant]) d.d. 5 maart 2007 over voortdurende geluidsoverlast, veroorzaakt door [appellant], alsmede een klacht van [bewoner 5] voornoemd d.d. 2 maart 2011 over bedreiging, geluidsoverlast en andere overlast door [appellant].
3.7.7.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voormelde feiten en omstandigheden, die uitvoerig zijn beschreven in de processen-verbaal van getuigenverhoor, in de processen-verbaal van aangifte bij de politie en in de overige bij inleidende dagvaarding overgelegde stukken, onvoldoende weersproken zodat deze feiten en omstandigheden in rechte vast staan.
Met betrekking tot de getuigenverhoren heeft de kantonrechter overwogen:
De kantonrechter heeft de betreffende getuigen kritisch ondervraagd en heeft zichzelf een oordeel kunnen vormen over de vraag of zij zich daadwerkelijk bedreigd hebben gevoeld. Die vraag beantwoordt de kantonrechter bevestigend. Zowel uit de verklaringen van de getuigen als hun houding tijdens de getuigenverhoren leidt de kantonrechter af dat zij zich daadwerkelijk bedreigd voelden en dat de agressieve bejegening door [appellant] veel indruk op hen heeft gemaakt.
Evenals de kantonrechter acht het hof, voor de beoordeling aan de ernst van de aan [appellant] verweten gedragingen, van belang dat de gehoorde getuigen zich daadwerkelijk door [appellant] bedreigd hebben gevoeld.
Voor zover [appellant] in de toelichting op zijn derde grief heeft willen stellen dat hij niet de daadwerkelijke bedoeling heeft gehad anderen te bedreigen, acht het hof dit niet van doorslaggevend belang voor de beoordeling van de onderhavige zaak. De beoordeling van de ernst van de aan [appellant] verweten gedragen moet immers naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. Eventuele subjectieve intenties bij [appellant] die voor de slachtoffers niet kenbaar waren zijn van minder belang.
3.7.8.
[appellant] heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan. Voor zover hij bedoeld heeft tegenbewijs aan te bieden tegen de voormelde feiten en omstandigheden, gaat het hof hieraan voorbij. Voor toelating tot tegenbewijs is immers eerst plaats wanneer de gestelde feiten en omstandigheden in het licht van het aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd betwist zijn, waarvan in dit geval geen sprake is (vergelijk HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841).
Voor zover [appellant] met zijn bewijsaanbod het oog heeft gehad op feiten of omstandigheden die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigen (artikel 6:265 lid 1 BW) wordt het bewijsaanbod eveneens gepasseerd, dit gelet op het volgende.
[appellant] heeft zijn bewijsaanbod toegespitst op het feit dat er sprake was van pestgedrag jegens hem door de bewoners van [pand 2] (een studentenhuis met vier studenten), bestaande uit harde muziek en slaan met deuren in de nachtelijke uren, maar naar het oordeel van het hof biedt deze door [appellant] gestelde, door hem ervaren overlast geen rechtvaardiging voor zijn wangedrag zoals hiervoor beschreven. Het hof merkt hierbij op dat nergens uit blijkt dat het (verbale en fysieke) geweld van [appellant] zou zijn uitgelokt door zijn buren. Daarbij komt dat evenmin gebleken is dat andere omwonenden geluidsoverlast hebben ervaren van de studenten van [pand 2]. Tenslotte merkt het hof in dit verband nog op dat de door [appellant] ervaren geluidsoverlast al helemaal geen rechtvaardiging biedt voor zijn wangedrag jegens de benedenbuurman op [pand 4] ([bewoner 5]) en jegens de medewerkster van Trudo ([medewerkster van Trudo]).
De omstandigheid dat de onderhavige woningen gehorig zijn, op welke omstandigheid [appellant] wijst in zijn achtste grief, geeft het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
3.7.9.
Naar het oordeel van het hof is de tekortkoming van [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen als huurder zodanig ernstig dat van Trudo niet gevergd kan worden dat de huurovereenkomst voortduurt. Daarbij is mede van belang dat het wangedrag van [appellant] jarenlang heeft voortgeduurd ondanks het feit dat Trudo herhaalde malen heeft gewaarschuwd en ondanks pogingen van Trudo en van andere instanties (politie en buurtbemiddeling) om in der minne tot een oplossing te komen.
Naar het oordeel van het hof weegt het woonbelang van [appellant] in onvoldoende mate op tegen de ernst van de tekortkoming.
Dit laatste wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellant] na de ontruiming ten gevolge van het kort gedingvonnis nog gedurende een periode van anderhalf jaar (van 31 maart 2012 tot 9 oktober 2013) in de woning heeft gewoond en dat gedurende die periode geen sprake is geweest van incidenten. De tekortkomingen uit het verleden worden hiermee immers niet ongedaan gemaakt.
3.8.
De conclusie is dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is. [appellant] is terecht veroordeeld tot ontruiming en tot betaling van de proceskosten.
Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
3.9.
Gelet op het voorgaande en gelet op het voorwaardelijk karakter van het incidenteel appel, behoeft dit incidenteel appel niet te worden beoordeeld. Een kostenveroordeling in voorwaardelijk incidenteel appel kan achterwege blijven (vergelijk HR 10 juni 1988 NJ 1989,30).

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van Trudo op € 683,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris advocaat
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
verstaat dat het incidenteel hoger beroep niet behoeft te worden beoordeeld.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, P.Th. Gründemann en Th.L.J. Bod en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 februari 2015.