ECLI:NL:GHSHE:2015:3336

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
F 200.171.781_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de ontwikkeling en opvoeding

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [het kind], die op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] is geboren. De moeder van [het kind] heeft van rechtswege het gezag over hem. [het kind] is sinds 2007 bij zijn pleegmoeder, die tevens zijn grootmoeder is, geplaatst. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 april 2015 te vernietigen, waarin de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen zicht was op thuisplaatsing, wat volgens artikel 1:255 lid 1 sub b BW een voorwaarde is voor ondertoezichtstelling.

De Raad heeft echter betoogd dat de situatie van [het kind] ernstig bedreigd wordt door de verstoorde relatie tussen de moeder en de pleegmoeder, wat leidt tot een loyaliteitsconflict bij [het kind]. De Raad stelt dat er een dringende noodzaak is voor een ondertoezichtstelling om de nodige hulp en ondersteuning te bieden. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 augustus 2015 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de moeder, de pleegmoeder en vertegenwoordigers van de Raad.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de pleegmoeder in het verleden in staat waren om in het belang van [het kind] te handelen zonder een gedwongen kader. Echter, door een incident is het contact tussen hen verstoord geraakt, wat heeft geleid tot een situatie waarin [het kind] in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Het hof is van oordeel dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de situatie te stabiliseren en de ontwikkeling van [het kind] te waarborgen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de Raad in zijn verzoeken toegewezen, waardoor [het kind] onder toezicht is gesteld van de stichting voor de duur van een jaar en de stichting de machtiging heeft gekregen om [het kind] uit huis te plaatsen bij de pleegmoeder.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de zorg voor de ontwikkeling van minderjarigen en de rol van de rechter in het waarborgen van hun welzijn, zelfs wanneer er geen zicht is op thuisplaatsing. De beslissing is genomen met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waarbij het belang van [het kind] voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 augustus 2015
Zaaknummer : F 200.171.781/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/290893/JE RK 15-316
in de zaak in hoger beroep van:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie ’s-Hertogenbosch,
appellant,
hierna te noemen: de raad.
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder.
Als belanghebbende worden aangemerkt:
- mevrouw [de grootmoeder] , de grootmoeder en tevens de pleegmoeder van [het kind] (hierna te noemen: de pleegmoeder, dan wel grootmoeder), wonende te [woonplaats] ;
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord Brabant (hierna: de stichting);
- de William Schrikkerstichting Jeugdbescherming (hierna: de WSG).

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 juni 2015, heeft de raad verzocht voormelde beschikking te vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad de nader te noemen minderjarige [het kind] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen van de stichting, alsmede de stichting een machtiging te verlenen om [het kind] uit huis te plaatsen bij de pleegmoeder voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de raad, vertegenwoordigd door de heer mr. W. Bekker;
- de moeder;
- de pleegmoeder;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad d.d. 29 juni 2015;
  • de brief met bijlage van de raad d.d. 22 juli 2015;
  • de op 27 juli 2015 overgelegde brief met bijlagen van de raad aan de rechtbank d.d. 13 juli 2015, behorende tot het dossier in eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de verbroken affectieve relatie van de moeder en de heer [de vader] is [het kind] (hierna te noemen: [het kind] ) op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] geboren.
De moeder heeft van rechtswege het gezag over [het kind] .
[het kind] is vanaf 18 mei 2007 tot 18 mei 2012 onder toezicht gesteld geweest.
[het kind] woont sinds 2007 tot op heden bij de pleegmoeder.
Vanaf 4 augustus 2008 gold ten aanzien van [het kind] tevens een machtiging tot uithuisplaatsing verblijf pleegouder 24-uurs (bij grootmoeder).
In februari 2011 heeft de stichting besloten dat dat [het kind] niet teruggeplaatst zou worden bij de moeder.
In mei 2012 heeft de stichting met goedvinden van de Raad voor de Kinderbescherming besloten, geen verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken omdat de moeder het verblijf van [het kind] bij de pleegmoeder inmiddels ondersteunde.
De plaatsing bij de grootmoeder is aldus vanaf 18 mei 2012 voortgezet in het vrijwillig kader.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de raad, primair om [het kind] onder toezicht van de stichting te stellen en de stichting te machtigen, [het kind] uit huis te plaatsen in een voorziening van pleegzorg, en subsidiair tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, afgewezen.
Wat betreft de verzochte ondertoezichtstelling heeft de rechtbank daarbij overwogen (kort gezegd) dat, nu het toekomstperspectief van [het kind] volgens de raad bij grootmoeder ligt, niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 sub b BW.
3.3.
De raad kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De raad voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Eind 2014 en begin 2015 zijn er over de situatie van [het kind] grote zorgen geuit door school, kinderarts en Oosterpoort. De zorgen betroffen zowel de opvoedsituatie bij moeder als het klem zitten van [het kind] tussen zijn oma en moeder. Door escalaties in 2014/2015 is het contact tussen de moeder en [het kind] stopgezet. Het is tijdens het raadsonderzoek weer hervat, begeleid door een pleegzorgwerker. Pleegzorg heeft laten weten hiertoe maar zeer beperkte tijd in staat te zijn omdat het hier om een zeer complexe situatie gaat die om een zeer intensieve ondersteuning en ‘dwingende’ aansturing vraagt. Moeder blijft dreigen met
het feit dat zij het gezag heeft en dus zeggenschap heeft over hetgeen er wordt ingezet.
Daarbij kunnen moeder en oma niet of nauwelijks met elkaar afstemmen omtrent de opvoeding. [het kind] ervaart daardoor een ernstig loyaliteitsconflict en wordt letterlijk ziek van de situatie. De raad is van oordeel dat het perspectief van [het kind] nog onveranderd bij de pleegmoeder ligt en dat een maatregel van kinderbescherming moet worden ingezet om de nodige rust terug te brengen, de nodige hulp in te zetten en toe te werken naar herstel van de situatie waarin [het kind] met instemming van de moeder bij de pleegmoeder opgroeit.
Volgens de raad valt [het kind] binnen de huidige wetgeving tussen de wal en het schip. Een ondertoezichtstelling kan naar de letter van de wet niet worden uitgesproken omdat aan de voorwaarde van zicht op thuisplaatsing niet wordt voldaan en de gezagsbeëindigende maatregel zou in de huidige omstandigheden waarschijnlijk slechts leiden tot een verslechtering van de situatie, hetgeen in strijd is met het belang van de minderjarige.
Daarom dient er in het onderhavig geval toch ruimte te zijn om een maatregel van ondertoezichtstelling uit te spreken. Het concrete belang van de minderjarige in een specifieke zaak dient voorop te staan en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit brengen met zich dat indien het doel kan worden bereikt met minder ingrijpende maatregelen, deze maatregelen verkozen moeten worden boven de meer ingrijpende maatregel.
De raad heeft ter zitting gesteld dat in hoger beroep uitdrukkelijk niet meer verzocht wordt om een gezagsbeëindigende maatregel, zoals dit in eerste aanleg subsidiair wel het geval was. Wel vindt de raad het, ondanks de lichte vooruitgang in het contact tussen de pleegmoeder en de moeder, nog steeds noodzakelijk dat er een ondertoezichtstelling komt, nu gebleken is dat de moeder en de pleegmoeder dat gedwongen kader nog nodig hebben. Hulpverlening voor [het kind] komt anders niet of onvoldoende van de grond.
3.5.
De moeder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard. Er is geen sprake van een klemsituatie van [het kind] en dit is ook nooit het geval geweest. In de stukken wordt iets weergegeven dat niet strookt met de werkelijkheid. Er heeft op enig moment een incident plaatsgevonden waarbij de moeder [het kind] in een ruzie bij de pleegmoeder op de stoep heeft gezet en heeft gezegd dat zij hem niet meer wilde zien. Hier heeft de moeder spijt van, maar dit wordt haar telkens weer voor de voeten geworpen. Verder is de verstandhouding tussen de moeder en de pleegmoeder niet altijd goed geweest maar daar heeft [het kind] geen last van, nu beiden [het kind] daar niet mee belasten. Inmiddels is het contact tussen de moeder en de pleegmoeder weer voorzichtig op gang gekomen en wordt er waar nodig overlegd en komt men ook weer bij elkaar over de vloer. De moeder zou graag zelf weer de volledige zorg over [het kind] willen dragen en vindt dat zij daarvoor een kans verdient.
3.6.
De pleegmoeder heeft ter zitting verklaard dat het contact tussen haar en de moeder thans weer beter verloopt en dat er geen sprake is van een klemsituatie van [het kind] . Het contact is korte tijd slecht geweest na het genoemde incident, maar het is voorzichtig hersteld. Er wordt wel afstand en rust bewaard in het belang van [het kind] . Zowel de pleegmoeder als de moeder gaan naar ouderavonden op school en ook moeder kan met [het kind] naar de huisarts en de tandarts gaan indien zij dit wenst. Hierover wordt overlegd. [het kind] is bij Herlaarhof geweest voor een intake bij de psychiater en de psycholoog. Gebleken is dat met [het kind] psychisch niets aan de hand is. Volgens de pleegmoeder had [het kind] destijds last van hyperventilatie en angsten, maar thans speelt dit niet meer en gaat
het goed met hem. Er is naar haar mening geen gedwongen kader nodig om de situatie voor [het kind] weer goed op de rails te krijgen.
In het belang van haar verstandhouding met de moeder wenst de pleegmoeder geen antwoord te geven op de vraag van het hof wat zij vindt van de wens van de moeder om weer volledig de zorg voor [het kind] op zich te nemen.
3.7.
De stichting heeft ter zitting verklaard slechts als toehoorder aanwezig te zijn met het oog op een mogelijke ondertoezichtstelling.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
In het verleden hebben de moeder en de pleegmoeder reeds laten zien dat zij zonder het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling in staat zijn om in het belang van [het kind] te handelen, waarbij de pleegmoeder zorgdraagt voor de dagelijkse verzorging en opvoeding van [het kind] en waarbij contact bestaat tussen [het kind] en de gezag dragende moeder. De moeder heeft, zo stelt het hof vast, op die wijze vorm gegeven aan de op haar als gezag- ouder rustende verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige [het kind] . Zij is ook verantwoordelijk gebleven voor de gezagsbeslissingen die rondom [het kind] genomen dienden te worden. Dit is lange tijd goed gegaan, tot een incident heeft plaatsgevonden waarna het contact tussen de moeder en de pleegmoeder ernstig verstoord is geraakt.
3.8.3.
Op grond van hetgeen omtrent [het kind] uit de stukken en ter zitting is gebleken, is het hof van oordeel dat [het kind] thans in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. De verstoorde relatie van de twee belangrijkste opvoedings- en hechtingsfiguren van [het kind] draagt bij aan een loyaliteitsconflict bij [het kind] , hetgeen zich uit in probleemgedrag, waarvoor dringend hulp geboden is.
Voorts is het hof van oordeel dat de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is, door de moeder -evenals de grootmoeder- nog onvoldoende wordt geaccepteerd. Met name de nog broze verstandhouding tussen moeder en grootmoeder vormt een bedreiging voor de voortgang en het welslagen van de voor [het kind] noodzakelijke hulp.
Tenslotte is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de moeder die het gezag over [het kind] draagt, binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [het kind] weer in staat is te dragen, namelijk aldus dat zij na verloop van ten hoogste een jaar het verblijf en opgroeien
van [het kind] bij de pleegmoeder weer vrijwillig zal ondersteunen zoals zij dat ook voorheen jarenlang deed, en dat zij ook overigens haar gezag over [het kind] gestalte zal geven op een wijze die het belang van de minderjarige dient.
Dat het perspectief van [het kind] bij de pleegmoeder ligt, staat derhalve niet in de weg aan het
oordeel van het hof dat, gelet op de hierboven omschreven bijzondere omstandigheden, aan de voorwaarde van artikel 1:255 lid 1 sub b BW is voldaan.
3.8.4.
Met de raad is het hof van oordeel dat het voorzichtige herstel van het contact tussen de moeder en de pleegmoeder en het positieve effect daarvan op [het kind] gevolgd moet worden binnen een gedwongen kader, opdat de verdere ontwikkeling van [het kind] , eventuele hulpverlening en zijn verblijf bij de pleegmoeder gewaarborgd kunnen worden. De te geven maatregel dient zo om de -naar het zich laat aanzien tijdelijk- nadelig gewijzigde omstandigheden voor [het kind] te herstellen naar de voorheen bestaande situatie. Binnen het jaar van de ondertoezichtstelling dient te blijken of de moeder daadwerkelijk in staat is om de situatie waarin [het kind] bij de pleegmoeder woont en door pleegmoeder grotendeels wordt opgevoed (opnieuw) te accepteren binnen haar gezagsuitoefening. Mocht dit laatste niet het geval blijken, dan acht het hof het aannemelijk dat de maatregel van ondertoezichtstelling niet langer geëigend zal zijn.
3.9.
Ingevolge artikel 1:265b BW kan de rechter in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Ingevolge lid 2 van voornoemd artikel kan ook de raad dit verzoek aan de kinderrechter voorleggen.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen in r.o. 3.8.2. is het hof van oordeel dat het huidige verblijf van [het kind] bij de pleegmoeder geformaliseerd dient te worden door middel van een machtiging daartoe.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het verzoek van de raad alsnog zal worden toegewezen met ingang van de datum van onderhavige beschikking.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 april 2015;
en opnieuw rechtdoende:
stelt [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , onder toezicht van de stichting met ingang van heden voor de duur van een jaar, derhalve tot 27 augustus 2016;
verleent aan de stichting een machtiging om [het kind] uit huis te plaatsen in een voorziening van pleegzorg, te weten bij de pleegmoeder, voor de duur van de ondertoezichtstelling;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel
recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2015.