ECLI:NL:GHSHE:2015:3490

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
F 200.141.230_01 en F 200.141.512_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging ontheffing gezag over minderjarige na beoordeling van ouderschap en opvoedingscapaciteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van zowel de vader als de moeder over hun minderjarige kind, [kind 1]. De vader, die thans zonder bekende woon- of verblijfplaats is, heeft zijn appel ingesteld tegen de Raad voor de Kinderbescherming, terwijl de moeder, die in een gezinshuis woont, eveneens in beroep is gegaan tegen de Raad. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in beide gevallen verzocht om ontheffing van het gezag, waarbij de belangen van de minderjarige voorop staan. Het hof heeft vastgesteld dat de vader al geruime tijd geen contact heeft gehad met [kind 1] en dat zijn rol in het leven van het kind gekenmerkt wordt door afwezigheid en detentie. De moeder heeft in hoger beroep haar verzoek tot ontheffing van het gezag gewijzigd, maar het hof oordeelt dat de onmacht van de moeder om [kind 1] zelfstandig op te voeden voldoende is komen vast te staan. Het hof heeft daarbij de duurzame bereidheid van de moeder om [kind 1] in het gezinshuis te laten opgroeien in overweging genomen, maar concludeert dat dit niet in de weg staat aan de ontheffing van het gezag. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en oordeelt dat de ontheffing van het gezag over [kind 1] in het belang van het kind noodzakelijk is, gezien de stabiliteit en duidelijkheid die hij nodig heeft in zijn opvoedingssituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 10 september 2015
Zaaknummers: F 200.141.230/01 en F 200.141.512/01
Zaaknummer eerste aanleg: 255781 FA RK 12-5124
in de zaken in hoger beroep van:
met zaaknummer F 200.141.230/01:
[de vader],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
laatst bekende verblijfplaats: te [plaats 1], binnen een kliniek van Novadic op de afdeling Forensische Klinische Zorg,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat ten tijde van instellen van hoger beroep: mr. L. de Rijk,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
met zaaknummer F 200.141.512/01:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat ten tijde van instellen hoger beroep: mr. B.G.M. de Ruijter,
huidige advocaat: mr. E.M.A. Leijser.
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende in beide zaken wordt aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg.

5.De beschikking van 24 april 2014

Bij die beschikking heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden vanwege redenen zoals omschreven in rechtsoverweging 3.9.1. van die beschikking.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg op 7 februari 2013 en 7 oktober 2013;
  • de brieven van de raad d.dis 7 augustus 2014, 23 maart 2015 en 1 juli 2015;
  • het rapport van de raad d.d. 12 juni 2015 betreffende de minderjarige [kind 1] met als bijlage de rapportage d.d .10 november 2014 aangaande [kind 2];
  • de V-formulieren d.dis 11 maart 2014 (met één bijlage), 1 september 2014 (met één bijlage), 16 juni 2015, 26 juni 2015
  • de V-formulieren d.dis 28 augustus 2014 (met één bijlage), 24 juni 2015, 13 juli 2015;
  • het V-formulier d.d. 4 augustus 2015 waarbij mr. De Rijk zich heeft onttrokken als advocaat van de vader.
6.2.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] en de gezinsvoogd mevrouw [gezinsvoogd]
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
6.3.
Zoals ter zitting met partijen besproken heeft het hof de minderjarige in raadkamer gehoord. [kind 1] heeft verklaard zoals door partijen ter zitting al voorspeld en waarop partijen tevens al inhoudelijk hebben gereageerd. Om die reden heeft het hof afgezien van het vragen van een verdere reactie van partijen.

7.De verdere beoordeling


grondslag aanhouding in tussenbeschikking van 24 april 2014
7.1.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de jongere zus van [kind 1], genaamd [kind 2], sinds november 2012 in een gezinshuis in Waalwijk verblijft. Bij beschikking van 30 december 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat, ondanks het opvoedbesluit van de stichting, er een onderzoek dient te komen naar de mogelijkheden van een traject tot thuisplaatsing van [kind 2] bij de moeder. Voor het hof is dit reden geweest om de beslissing in de onderhavige procedure aan te houden. Uit de beschikking van dit hof van 18 juni 2015 met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind 2], van welke beschikking het hof ambtshalve kennis heeft genomen, blijkt dat in het PSI-rapport Pedagogisch Model voor Terugplaatsing wordt geconcludeerd dat een definitieve uithuisplaatsing van [kind 2] het meest in haar belang is. De stichting heeft vervolgens, zoals blijkt uit de beschikking van 18 juni 2015, aangegeven dat daarbij een gezagsbeëindigende maatregel past.
Gelet op deze ontwikkelingen, acht het hof zich thans voldoende voorgelicht om een inhoudelijke beslissing te nemen inzake het verzoek tot ontheffing van de moeder van het gezag over [kind 1].

Inhoudelijke beoordeling
7.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden.
Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ontheffing van het gezag waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 30 oktober 2012 is derhalve artikel 1:266 BW (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
7.3.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet. In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden, dat gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Het enkele feit dat de ouders zich verzetten tegen de ontheffing van het gezag staat, gelet op het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW, niet aan ontheffing in de weg.
7.4.
Het hof stelt vast dat aan voormelde wettelijke termijnen is voldaan; [kind 1] verblijft sinds februari 2013 in een perspectiefbiedend gezinshuis van Juzt in [plaats 2]
Ten aanzien van het appel van de vader (zaaknummer F 200.141.230/01)
7.5.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt het hof tot het oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft overwogen en beslist zoals zij heeft gedaan ten aanzien van de vader. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de houding en onbereikbaarheid van de vader tot gevolg heeft gehad dat er sinds november 2014 geen contact meer heeft plaatsgevonden tussen de vader en [kind 1], noch tussen de vader en de stichting.
Voorts is gebleken dat de rol die de vader in het leven van [kind 1] innam gekenmerkt werd door het terugkerende patroon van diens fysieke afwezigheid vanwege opnames en detentie en dat de emotionele relatie tussen de vader en [kind 1] nauwelijks tot stand is gekomen.
Het hof constateert dat de vader al gedurende lange tijd geen invulling geeft aan het ouderlijk gezag. Ook thans is de vader bij de voortzetting van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet verschenen en heeft zijn advocaat zich onttrokken. [kind 1] groeit nu op in een gezinshuis waar hij de noodzakelijke hulp krijgt. Het hof is in het licht van bovengenoemde omstandigheden van oordeel dat het belang van [kind 1] zich niet verzet tegen een ontheffing.
Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien de ontheffing van de vader van het gezag over [kind 1] derhalve bekrachtigen. Al hetgeen de vader heeft aangevoerd in zijn appelschrift, leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het appel van de moeder (zaaknummer F 200.141.512/01)
7.6.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder de gronden van haar verzoek, zoals aanvankelijk weergegeven in haar beroepschrift, gewijzigd. Zij stelt dat op grond van vaste jurisprudentie aan de voorwaarden van een gedwongen ontheffing niet is voldaan indien een ouder bereid is het kind elders te laten opgroeien. Moeder stelt nadrukkelijk het eens te zijn met de uithuisplaatsing van [kind 1], ook in de toekomst, zodat er geen wettelijke reden is om te komen tot ontheffing. Zij ziet dat [kind 1] nu gelukkig is en een leven voor zichzelf opbouwt in het gezinshuis. De moeder heeft aan [kind 1] duidelijk gemaakt dat zij hem zal steunen in zijn wens om tot zijn achttiende jaar in het gezinshuis te wonen.
De moeder stelt verder dat zij de beslissingen die er ten behoeve van [kind 1] moeten worden genomen zal ondersteunen en dat zij nimmer haar gezag zal misbruiken. Wel ervaart de moeder, dat, sinds de stichting is belast met de voogdij over [kind 1], er onnodig veel tijd verloren gaat als er een beslissing dient te worden genomen. Hoewel de moeder het vanzelfsprekend vindt dat de gezinsouders de dagelijkse beslissingen nemen, hecht zij veel waarde aan het behoud van haar ouderlijk gezag en handhaaft zij nadrukkelijk haar verzoek om de ontheffing ongedaan te maken.
7.6.2.
De raad heeft ter zitting gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt dat de moeder dient te worden ontheven van het gezag over [kind 1]. De stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dit standpunt onderschreven. Volgens de raad en de stichting zijn de maatregelen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer de geëigende beschermingsmiddelen, nu er geen sprake meer is van terugkeer van [kind 1] naar de moeder. Voor alle betrokkenen staat immers vast dat het perspectief van [kind 1] binnen het gezinshuis ligt.
De stichting, bij monde van mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting], heeft hieraan toegevoegd dat het juist goed gaat met [kind 1] vanwege de neutrale positie die het gezinshuis inneemt. Verder heeft mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] verklaard dat [kind 1] behoefte heeft aan duidelijkheid en dat het hem belast dat hij is betrokken in de onderhavige procedure. De raad heeft hierop aangevuld dat de gezinshuisouder heeft aangegeven het prettig te vinden dat de voogdij over [kind 1] nu bij de stichting ligt, aangezien de stichting – net als de gezinshuisouder – een neutrale rol inneemt.
Tot slot hebben zowel de stichting als de raad opgemerkt dat de moeder een goede band heeft met [kind 1] en dat zij altijd de moeder van [kind 1] zal blijven, ook indien zij niet meer met het gezag over hem is belast.
7.6.3.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de moeder sinds begin 2008 niet meer in staat is gebleken om [kind 1] zelfstandig op te voeden en te verzorgen. Het hof overweegt dat de onmacht van de moeder, zoals bedoeld in rechtsoverweging 7.3, voldoende is vast komen te staan, en het hof constateert dat de moeder erin berust dat het toekomstperspectief van [kind 1] niet langer bij haar, maar in het gezinshuis ligt.
7.6.4.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad – waaronder HR 11 juni 2010 (LJN: BM0891), HR 4 april 2008 (LJN: BC2733) en HR 4 april 2008 (LJN: BC5726) – komt naar voren dat de duurzame bereidheid van een ouder ten aanzien van het opvoedingsperspectief elders, in de beoordeling dient te worden betrokken maar niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing. Daarbij speelt het belang van de minderjarige bij stabiliteit en duidelijkheid een grote rol. In de stukken en ter zitting van het hof heeft de moeder nadrukkelijk verklaard duurzaam in te stemmen met de uithuisplaatsing van [kind 1]; zij realiseert zich dat [kind 1] thans en in de nabije toekomst niet kan terugkeren bij haar.
De vraag is derhalve of de ontheffing noodzakelijk is in het belang van [kind 1] ondanks dat de moeder stelt duurzaam in te stemmen met zijn uithuisplaatsing. In geschil is hier of en in welke mate gewicht toegekend moet worden aan het belang van [kind 1] bij duidelijkheid omtrent zijn perspectief.
7.6.5.
Het hof is van oordeel dat het belang van [kind 1] is gediend bij stabiliteit en duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie, waarbij het hof het met name van belang acht dat er duidelijkheid voor [kind 1] wordt gecreëerd over de rol die de moeder in zijn leven inneemt.
7.6.6.
Uit het raadsrapport d.d. 12 juni 2015 blijkt dat [kind 1] onrustig is als gevolg van de onduidelijkheid waar hij zal opgroeien; hij vraagt geregeld aan gezinshuismoeder of hij mag blijven. Verder is gebleken dat het bericht dat de stichting het opvoedbesluit heeft genomen dat zijn zusje [kind 2] niet langer bij de moeder zal opgroeien, een gunstig effect heeft gehad op [kind 1]. De gezinshuisouders geven aan dat [kind 1] sindsdien meer ontspannen is, minder vermoeid en met minder zorgen kampt. Daarnaast ervaart de gezinshuismoeder dat [kind 1] na een omgangsweekend met de moeder minder afstandelijk is naar haar toe. Het hof sluit zich aan bij de aanbeveling van de raad, zoals gedaan in het rapport d.d. 12 juni 2015, dat [kind 1] het nodig heeft om te weten dat zijn toekomstperspectief bij het gezinshuis ligt. De raad stelt dat [kind 1] hierdoor (mogelijk) voor het eerst in zijn leven kan ervaren dat de volwassenen die nu voor hem zorgen, voor hem zullen blijven zorgen. De gezinshuismoeder heeft gemerkt dat [kind 1] is ingegroeid in hun gezin en zij wil graag voor langere tijd voor [kind 1] zorgen.
Het hof overweegt voorts dat het voor alle betrokkenen vaststaat dat [kind 1] zich goed ontwikkelt sinds de stichting met de voogdij is belast over hem. Zoals blijkt uit het voornoemde raadsrapport is [kind 1] binnen het gezinshuis een gehechtheids- en opvoedingsrelatie aangegaan, hetgeen het hof bijzonder acht, gezien de vele verblijfplaatsen waar [kind 1] is opgegroeid voordat hij werd geplaatst bij het gezinshuis.
Verder is uit de inhoud van de stukken gebleken dat de voor [kind 1] noodzakelijke hulpverlening (onder andere Psycho Motorische Therapie met als doel trauma’s uit het verleden te verwerken) pas kan beginnen als zijn opvoedperspectief duidelijk is.
7.6.7.
Het hof overweegt dat bij voortzetting van de huidige maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing het verblijf van [kind 1] jaarlijks ter discussie wordt gesteld. Aan de verlengingsverzoeken zullen de nodige besprekingen en rapportages vooraf gaan die voor onrust kunnen zorgen bij de betrokkenen hetgeen zijn doorwerking zal hebben op [kind 1]. Hoewel de moeder in dit kader heeft verklaard dat zij zich niet langer zal verweren tegen de verlengingsverzoeken, constateert het hof echter dat [kind 1] – gelet op zijn leeftijd en de daaraan gekoppelde verplichting van de rechter om hem in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken – jaarlijks in de rechterlijke procedures zal worden betrokken. Hierdoor zal onmiskenbaar sprake zijn van een terugkerende onrust en spanning bij [kind 1] en wordt hij uit balans gebracht. Dit kan niet in het belang van [kind 1] geacht worden waarbij komt dat het thans goed gaat met [kind 1] in het gezinshuis omdat er tussen het gezinshuis en de moeder de neurale derde, te weten de voogdij instelling staat.
7.6.8.
Het hof is van voorts oordeel dat, nu terugplaatsing bij de moeder niet meer aan de orde is, de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ook niet meer de geëigende middelen om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [kind 1] weg te nemen. Het hof gaat in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen dan ook voorbij aan de stelling van de moeder dat een ontheffing niet nodig is, omdat zij duurzaam bereid is [kind 1] door de gezinshuisouders te laten verzorgen en opvoeden en gezagsbeslissingen niet in de weg staat. Gezien het vorenoverwogene is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat de moeder terecht is ontheven van het gezag over [kind 1]. Dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, hetgeen ook wordt onderschreven door de stichting en de raad, doet aan het vorenstaande niets af, nu uit het raadsrapport van 12 juni 2015 is gebleken dat de opvoeding van [kind 1] vraagt om een standvastige, stabiele, geduldige opvoeder met inzicht in de ontwikkeling van [kind 1] in verleden, heden en toekomst. Ondanks de invoelbare wens van de moeder om (mede) zelf voor [kind 1] te zorgen, althans verantwoordelijkheid te dragen, overweegt het hof dat voldoende vast is komen te staan dat de moeder onmachtig is om aan te sluiten bij de specifieke benadering die [kind 1] behoeft.
7.6.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking eveneens dient te worden bekrachtigd voor zover het de ontheffing van de moeder over het gezag van [kind 1] betreft.

8.De beslissing

Het hof:
in beide zaken
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.