ECLI:NL:GHSHE:2015:3550

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
HR 200.172.671-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, hierna te noemen [appellant]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 25 juni 2015 de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds beëindigd op verzoek van de bewindvoerder, omdat er feiten en omstandigheden aan het licht waren gekomen die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al bekend waren en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen. Het hof heeft de zaak behandeld na een mondelinge zitting op 28 augustus 2015, waar zowel [appellant] als de bewindvoerder aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] op 2 september 2013 een belastingteruggave van € 7.303,00 heeft ontvangen, maar deze niet heeft aangewend voor het aflossen van zijn reguliere schulden. In plaats daarvan heeft hij deze gelden gebruikt om schulden in het criminele circuit af te lossen, wat hij aanvankelijk heeft verzwegen. Het hof oordeelt dat de handelwijze van [appellant] niet te goeder trouw was, aangezien hij niet openhartig is geweest over zijn financiële situatie en de besteding van de belastingteruggave. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds moest worden beëindigd.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en concludeert dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] niet langer kan voortduren, gezien de nieuwe schulden die zijn ontstaan en de onduidelijkheid over de totale schuldenlast van [appellant]. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van transparantie en eerlijkheid in het proces van schuldsanering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 september 2015
Zaaknummer : HR 200.172.671/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/14/695 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. van Woensel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juli 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, naar het hof begrijpt, zijn schuldsaneringsregeling te continueren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Woensel.
- de heer [waarnemend voor bewindvoerder] , waarnemend voor mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 9 juli 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 14 augustus 2014 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 12 maart 2015 tussentijds beëindigd nu feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Door en namens schuldenaar is ter zitting verklaard dat de belastingteruggave van € 7.303,- is besteed aan het terugbetalen van vier personen uit het criminele circuit van wie schuldenaar destijds geld geleend had om drugs te kopen. (…)
De verklaring die schuldenaar eerder aflegde aan de bewindvoerder dat het geld gebruikt was om leningen van vrienden af te lossen is derhalve gelogen. Schuldenaar heeft erkend dat de verklaring die hij de bewindvoerder eerder gaf niet klopt. (…)
Schuldenaar heeft tijdens de toelatingszitting een onjuiste voorstelling gegeven van zijn recente drugsverslaving en handelen in drugs. Hij heeft geen volledige openheid van zaken gegeven over de schulden die als gevolg hiervan zijn ontstaan en doen voorkomen alsof dit verder in het verleden lag dan daadwerkelijk het geval was getuige de vlak voor de zitting gedane betalingen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat hij op de toelatingszitting heeft verklaard dat hij in drugs heeft gehandeld en hiervoor in 2011 ook is veroordeeld. [appellant] heeft niet verteld dat hij op dat moment drugsverslaafd was omdat hij dat ook niet meer was. Over de druggerelateerde schulden heeft [appellant] bij gelegenheid van voornoemde zitting niet gesproken omdat die destijds al zouden zijn afbetaald. Als de rechtbank dus heeft begrepen dat [appellant] kort voorafgaand aan de toelatingszitting nog drugsverslaafd zou zijn berust dit op een misverstand. [appellant] stelt dan ook dat niet kan worden geconcludeerd dat hij tijdens de toelatingszitting met betrekking tot zijn drugsverslaving en zijn handel in drugs een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent fout te hebben gehandeld door de door hem ontvangen belastingteruggave niet aan te wenden voor het aflossen op de schulden van zijn reguliere en bij zijn toelatingsverzoek ook op de verklaring ex artikel 285 Fw vermelde schuldeisers, maar voor het aflossen van schulden welke hij in het criminele circuit had openstaan. Smit bestempeld voornoemde belastingteruggave in dat kader dan ook als zijn redding; Hij werd door de schuldeisers uit het criminele circuit immers onder zware druk gezet en bedreigd. Dat hij zijn schulden niet ineens aan deze criminele schuldeisers heeft voldaan, zoals blijkt uit de door hem overgelegde bankafschriften waarop een groot aantal afzonderlijke geldopnames staan vermeld, verklaart [appellant] door het feit dat hij aan deze schuldeisers niet kenbaar wilde maken dat hij op dat moment de beschikking had over een aanzienlijke geldsom. Tot slot stelt [appellant] dat hij op dit moment niet precies weet hoe groot zijn totale schuldenlast nu feitelijk is; aangemeld is een totale schuld van circa € 17.000,00, maar [appellant] sluit niet uit dat zijn totale schuldenlast in werkelijkheid circa
€ 52.000,00 bedraagt.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Op 2 september 2013 heeft [appellant] een bedrag van € 7.303,00 van de Belastingdienst ontvangen en dit naar eigen zeggen gebruikt om schulden in het criminele circuit te voldoen. Deze door [appellant] gestelde aflossingen blijken evenwel niet uit zijn bankafschriften; daaruit blijkt slecht dat er in de periode van september 2013 tot en met juli 2014 veelvuldig contante betalingen zijn opgenomen. Hierdoor zijn de overige crediteuren benadeeld., Deze gelden hadden immers ook gebruikt kunnen worden om de overige crediteuren te voldoen.
3.7.
De bewindvoerder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen gemotiveerd gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , sprake is van het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] op 2 september 2013 een belastingteruggave heeft ontvangen van € 7.303,00 welke niet door hem is aangewend om af te lossen op destijds reeds bestaande schulden welke kort daarna door hem bij zijn toelatingsverzoek wel zijn opgevoerd. Daarbij komt dat [appellant] voornoemde belastingteruggave bij gelegenheid van zijn toelatingszitting heeft verzwegen en aansluitend daarop, toen na zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling voornoemde ontvangst bij de bewindvoerder bekend was geraakt, met betrekking tot de besteding van deze gelden welbewust wisselende verklaringen heeft afgelegd.
3.8.3.
Het hof acht het in beginsel irrelevant waaraan [appellant] voornoemde belastingteruggave heeft besteed. Van belang is juist waaraan [appellant] deze gelden niet heeft besteed, en dat is aan zijn reguliere, en later bij zijn toelatingsverzoek ook door hem opgevoerde, schuldeisers. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] , zoals reeds onder 3.8.2. van dit arrest is overwogen, voornoemde belastingteruggave allereerst heeft willen verzwijgen en nadien, toen voornoemde belastingteruggave bij zijn bewindvoerder bekend was geraakt, hieromtrent bewust tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat [appellant] verzuimd heeft om zijn meest recente lezing der feiten, dat hij deze gelden heeft aangewend voor het aflossen van schulden in het criminele circuit, middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins ook maar enigszins aannemelijk te maken. De door hem hiertoe overgelegde bankafschriften, waaruit een groot aantal in omvang beperkte contante geldopnames blijkt, lijkt de door [appellant] geopperde aflossing van een omvangrijke schuld zelfs tegen te spreken., de hieromtrent door [appellant] gegeven verklaring dat hij bij zijn criminele schuldeisers geen blijk wilde geven van zijn beschikking over aanzienlijke financiële middelen ten spijt. Daarbij komt dat [appellant] , blijkens overweging 3.4. van het vonnis waarvan beroep, bij zijn beëindigingszitting heeft verklaard dat hij in totaal een bedrag van circa € 4.000,00 aan zijn schuldeisers uit het criminele circuit heeft voldaan, zodat er nog een bedrag van ruim € 3.300,00 resteert waarvan de besteding door [appellant] in ieder geval ongewis blijft. Het hof rekent het [appellant] daarbij bovendien zwaar aan dat hij, blijkens de door hemzelf overgelegde bankafschriften, verzwegen betalingen, of althans onduidelijke contante geldopnames heeft verricht terwijl op dat moment door de Kredietbank namens hem een minnelijk traject werd betracht.
3.8.4.
Het hof is dan ook van oordeel dat, indien de handelwijze van [appellant] met betrekking tot de besteding van de door hem ontvangen belastingteruggave ten tijde van het indienen van zijn toelatingsverzoek bekend zou zijn geweest, dit een gegronde reden zou hebben gevormd om zijn verzoek ex artikel 288 lid 1 aanhef en sub b af te wijzen. [appellant] is, door het aanvankelijk verzwijgen en het in ieder geval niet aanwenden van de door hem ontvangen belastingteruggave voor het aflossen van dan wel op zijn reguliere schulden, naar het oordeel van het hof ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden zoals vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw immers niet te goeder trouw geweest. De tussentijdse beëindiging als door de rechtbank uitgesproken op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw is naar het oordeel van het hof terecht geweest.
Ten overvloede merkt het hof op dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] , nu hij nieuwe schulden heeft laten ontstaan en zijn totale schuldenlast naar nu blijkt bovendien in het geheel (nog) niet exact is vastgesteld, [appellant] spreekt zelf van een verschil van circa
€ 35.000,00 oftewel het dubbele van de door hem bij zijn toelatingsverzoek aangemelde schuldenlast, ook op die gronden voor een tussentijdse beëindiging in aanmerking zou zijn gekomen zoals ook het ten tijde van de wettelijke schuldsaneringsregeling bij herhaling niet, onjuist en/of onvolledig informeren van de bewindvoerder door [appellant] reeds een grond voor tussentijdse beëindiging vormt. Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.