Het hof is van oordeel dat de rechtbank bij becijfering van de draagkracht van de man terecht rekening heeft gehouden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zoals genoegzaam blijkt uit de bestreden beschikking.
Voorts is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht een bedrag van € 1.200,= per maand
(€ 600,= ten behoeve van [minderjarige] en € 600,= ten behoeve van [jongmeerderjarige] ) ten laste heeft gebracht van de draagkracht van de man.
Voor het jongste kind van partijen, de studerende [minderjarige] , heeft te gelden dat partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat zij een behoefte heeft van € 600,= per maand. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw daar ook maar op enige wijze aan bijdraagt, hetgeen impliceert dat de behoefte van [minderjarige] volledig door de man wordt gedragen. Het enkele feit dat de man niet concreet, door middel van een uitgavenlijstje, heeft aangetoond op welke wijze de € 600,= per maand ten goede komt van [minderjarige] , doet daar niets aan af, nu onomstotelijk vaststaat dat de man de enige ouder is die zijn financiële verantwoordelijkheid neemt voor [minderjarige] , temeer nu [minderjarige] bij de man inwoont, zodat de kosten voor [minderjarige] hiermee zonder meer voor rekening van de man komen.
Ten aanzien van de kosten van de eveneens studerende [jongmeerderjarige] , overweegt het hof als volgt. Nu partijen omtrent de studie van [jongmeerderjarige] geen stukken hebben overgelegd, zal het hof in redelijkheid uitgaan van de WSF-norm van een uitwonende WO/HBO student waarmee partijen ter zitting hebben ingestemd en welke behoefte in 2015 gesteld kan worden op € 726,81 per maand (€ 1.012,96 verminderd met de basisbeurs van € 286,15) indien de student onder het oude systeem van studiefinanciering valt en een bedrag van € 1.016,71 per maand indien de student onder het nieuwe systeem van studiefinanciering valt. Ter zitting van het hof is gebleken dat [jongmeerderjarige] een bijbaantje heeft waarmee zij gemiddeld € 200,= per maand verdient, maar dat deze inkomsten tijdelijk zijn stopgezet, omdat [jongmeerderjarige] thans enkele maanden in Spanje verblijft en geen bijverdiensten genereert. Het hof stelt de bijverdiensten van [jongmeerderjarige] op gemiddeld € 150,= per maand.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:392 juncto 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (BW) een verlengde onderhoudsplicht voor ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen van 18 tot 21 jaar geldt, ongeacht hun behoeftigheid. Alleen indien sprake is van substantiële (bij)verdiensten, wordt met deze eigen inkomsten bij de behoeftebepaling rekening gehouden. Het hof acht het redelijk om de eigen inkomsten van [jongmeerderjarige] , nu deze niet meer bedragen dan 25% van haar totale behoefte, buiten beschouwing te laten. Het hof is dan ook van oordeel dat er in ieder geval ook ten behoeve van [jongmeerderjarige] een behoefte resteert van ten minste € 600,= per maand, waarvan vast staat dat de man in deze kosten voorziet, nu de vrouw – ook ten behoeve van [jongmeerderjarige] – hierin niet bijdraagt. De man heeft naar het oordeel van het hof verder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij ook daadwerkelijk
€ 600,= per maand voldoet in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] .
Hiermee falen tenslotte ook de tweede en de derde grief van de vrouw.