In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter ten aanzien van de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten in verband met een advocatendeclaratie. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van 15 juli 2014 en 7 juli 2015. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.R.H. Meijer, stelden dat de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in Limburg onterecht de declaratie van de geïntimeerde, mr. A.N.A.G. Boer, had goedgekeurd. De Raad had de declaratie voor werkzaamheden van de geïntimeerde in de periode van 30 maart 2009 tot en met 5 april 2011 vastgesteld op € 13.225,61, inclusief kantoorkosten en btw. De appellanten voerden aan dat zij niet in de gelegenheid waren gesteld om hun bezwaren tegen deze beslissing kenbaar te maken.
Het hof oordeelde dat het niet bevoegd was om te oordelen over de hoofdsom van de declaratie, aangezien de begrotingsprocedure onder de WTBZ valt. Het hof nam de begroting van de Raad als uitgangspunt, maar erkende de bezwaren van de appellanten over de procedure. Wat betreft de gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom, oordeelde het hof dat de vordering opeisbaar was en dat de wettelijke rente toegewezen kon worden vanaf 27 april 2011. De gevorderde buitengerechtelijke kosten werden echter afgewezen, omdat de kosten niet als redelijk konden worden aangemerkt.
De slotsom was dat het hof het vonnis van de rechtbank in conventie vernietigde voor zover het de bevoegdheid van de kantonrechter betrof, de vordering van de geïntimeerde met betrekking tot de wettelijke rente toewijsde, maar de vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten afwees. Het hof bekrachtigde het vonnis in reconventie en bepaalde dat de proceskosten tussen partijen gecompenseerd werden. De appellanten werden veroordeeld in de kosten van het principaal appel.